Veel te lang heb ik mezelf wijsgemaakt dat vissen de ideale huisdieren zijn. Je hoeft ze niet uit te laten, ze maken geen herrie en je bouwt er geen emotionele band mee op. Die voordelen prevel ik zachtjes voor me uit, als ik voor de zevende keer de trap op wankel met een volle emmer water van – leve de thermostaatkraan boven het bad – precies 25 graden. Maar voorlopig overheersen alleen de nadelen van de hobby van m’n dochter. Dezelfde trap ben ik net ook al zeven keer afgelopen met emmers bruin afvalwater, zwaar verontreinigd slib en algengroen uitgeslagen steentjes. Ik neig altijd naar somberheid, tijdens de jaarlijkse aquariumschoonmaakdag.
Auteur: Dick van der Plas (Pagina 3 van 36)
Met het zelfmedelijden dat erop wijst dat hij al een echte man begint te worden, piept mijn zoon (9) tegen mijn vrouw: ,,Ik geloof dat ik een beetje hoofdpijn heb.” Het gebaar waarmee hij, staande op de onderste trede van de trap in de woonkamer, zijn hand naar zijn gekwelde schedel brengt, heeft iets dramatisch. Net als de uitdrukking op zijn gezicht als zijn moeder – iets te hard voor iemand met hoofdpijn – er in hoog tempo de volgende monoloog uitgooit:
Dat komt omdat je al de hele middag voor de computer zit. En scheel kijkt naar de televisie, die ook nog aanstaat. Daar stop je nu mee, en je komt gelijk naar beneden. Ga maar een boek lezen. En na het eten direct je pyjama aan. Ga maar een keer lekker vroeg naar bed. Zul je zien dat het morgen helemaal over is.”
Het is voor onze zoon ook een beetje wennen, zo’n modern verjaardagsontbijt voor een oom die veertig wordt. Op de vroege zondagmorgen onderhandel ik met hem over wat hij mag meenemen naar het restaurant, om de tijd te doden. Een spelletje, had zijn moeder gezegd. En ze bedoelde vast iets handzaams als Mastermind, wat je in alle anonimiteit nog wel aan tafel kunt doen. Maar nu moet ik, net wakker, de argumenten vinden om mijn zoon ervan te overtuigen dat het geen goed idee is om Monopoly in zijn handbagage te stoppen.
De grijns op het gelaat van de verkoper heeft zich alleen maar verbreed, in de paar minuten dat hij mij – likkebaardend zigzaggend langs kostbare nabrio’s en fourwheeldrives – door de verder uitgestorven showroom naar zijn balie ziet lopen. Met de onderdanigheid van een schoonpoetser uit de laagste kaste schudt hij mijn hand en het is met een zekere schroom dat ik hem moet teleurstellen. ,,Ik kom hier eigenlijk voor mijn vrouw”, zeg ik, al even gedienstig plaatsmakend voor mijn echtgenote die met groeiende ergernis mijn kwijlspoor langs het blinkende koetswerk heeft gevolgd. Haar kordate introductie doet het bonusgevoel uit het lijf van onze gastheer wegvloeien: ,,Laat ik het maar meteen zeggen: ik heb helemaal niets met auto’s.”
Saajid Badat heet de man die ervoor verantwoordelijk is dat ik bij detectiepoortjes op Schiphol, of willekeurig welke andere luchthaven in de wereld ook, mijn bergschoenen moet uittrekken. Aanvankelijk ging het signaal alleen af door de ijzeren haakjes die de veters op hun plek houden, maar nu is één enkele blik van een beambte op de geribbelde zolen al voldoende om de gang langs de scanapparatuur op kousenvoeten te maken. Badat heeft verklaard dat hij in 2001 bomschoenen droeg op vluchten van Pakistan naar Nederland en van Nederland naar Groot-Brittannië.
Toen ik een kwart eeuw geleden afscheid nam als politiek verslaggever in mijn woonplaats, werd ik toegesproken door de nestor van de raad, kreeg ik een herinneringsboek met vileine stukjes en een stropdas met gemeentewapen cadeau. Ontroerd nam ik mij voor om, als ambteloos burger, elke maand trouw de raad te blijven bezoeken. Ik ben nooit meer geweest.
,,Net zo natuurlijk als de kinderwens is het vurige verlangen dat de nazaten op enig moment het ouderlijk huis ook weer verlaten. Een eerste logische stap daartoe, is de aankondiging dat ze niet meer mee willen op vakantie. Doorgaans als ze een jaar of zestien zijn.” Ik spreek deze zinnen op plechtige doceertoon uit tegen mijn twee neven van (bijna) 20 en 23, die zojuist blijmoedig bekend hebben gemaakt dat ze met ons (ja, ook met ons, want wij zouden deze zomer met hun ouders gaan kamperen in Frankrijk) mee op vakantie gaan. ,,Gezellig”, vinden zij. ,,Niet natuurlijk”, betoog ik nog maar eens.
Vergelijkingen met nog in leven zijnde verwanten dragen alleen boven de wieg een complimenteus karakter in zich. In de jaren daarna zijn ze uitsluitend bedoeld om de herkomst van slechte eigenschappen te duiden. Dus als ik – na vijf martelende minuten in een pashokje met een spijkerbroek die niet verder wil dan mijn bovenbenen en een T-shirt dat dankzij een neklabel op A3-formaat ergens halverwege mijn rug blijft steken – zichtbaar geërgerd voor de deur van de kledingzaak op mijn vrouw ga staan wachten, weet ik dat het niet complimenteus bedoeld is wanneer ze me voorbijloopt met een venijnig: ‘Je bent precies je dochter.’
De spanning loopt bijna hoorbaar uit de klas als de juf na afloop van het dictee door de rijen gaat om de schriften op te halen. Aangekomen bij mijn zoon (7) blijft zij staan. Hij maakt als enige geen aanstalten om zijn schrift te overhandigen. “Laat mij het zelf maar even nakijken”, zegt hij behulpzaam. “U kunt het toch niet lezen.”