Het moet nog een heel gedoe zijn geweest om onder Parijs al die metrolijnen uit te hakken. Dus waarom, willen onze nazaten een en andermaal weten, leggen wij op onze eerste dag in de Franse hoofdstad exact 24,3 kilometer (mijn gps-ontvanger liegt niet) te voet af? Pas als we op de trappen van de Basilique du Sacré Coeur luisteren naar een Spaanse straatzanger die een honderdkoppig publiek stil krijgt, dringt iets van de romantiek en de magie van Parijs tot hen door. ,,Hij speelt mijn halve MP3-speler”, fluistert mijn dochter geïmponeerd.
In de klap waarmee de voordeur in het slot valt, echoot de teleurstelling. Ze hoort het schurende geluid van zijn wijde pilotenbroek als hij door de gang sloft, zijn helm en zuurstofmasker aan de kapstok hangt en met gebogen schouders de woonkamer binnenkomt. ,,Dag schat, lekker gevlogen?”, vraagt ze tegen beter weten in.
Pas als je voor een paar dagen afscheid van elkaar moet nemen, besef je hoe diepgeworteld het wantrouwen in een relatie kan zijn. Naast het koffertje van mijn eega die voor vijf dagen afreist naar onze vrienden in Spanje, staat – al volledig ingepakt – de weekendtas voor mijn zoon, die over vijf dagen op schoolkamp gaat. Zelfs de kleren die hij bij vertrek dient te dragen, liggen er in een stapeltje bovenop. ,,Kijk, je moet alleen nog even twee batterijen voor zijn zaklantaarn halen en een zak kleurstofvrije snoep voor onderweg. En wat zakgeld in zijn portemonnee doen. Moet ik dat nog opschrijven, of vergeet je dat niet?” Ik vergeet het niet, maar het wordt toch opgeschreven. Voor een vrouw is een man een mens met een beperking.
Als mijn rentenierende vriend vlak voor bedtijd naar de poef met daarop een slapende kat loopt, het beest zachtjes door elkaar schudt en behaagziek begint te kirren: ‘Hier, je moet je snoepje nog’, bekruipt me een angstig déjà vu. Een jaar of twintig geleden waren mijn (toen nog kinderloze) vrouw en ik een weekendje weg in eigen land met een bevriend echtpaar, dat net een baby’tje op deze wereld had gezet. Elke keer als het wicht diep in slaap was, werd het wreed gestoord door zijn moeder, die het per se op de vaste tijden van het consultatiebureau wilde voederen. Katten hebben met baby’s gemeen dat ze zich slecht uitdrukken, maar de blik van het beest richting mijn vriend spreekt boekdelen: ‘Wil je wegwezen, mafkees. Ik lig te slapen.’
Naarmate de Cito-toets nadert, neemt de stress toe. Als ik me, moe maar voldaan na een bardienst bij de basketbalclub, in de bank laat zakken met een bord vol Oosterse rijkdom van Menu B, dendert onze zoon de trap af. ,,Kom gauw naar boven! Ik heb een rekensom die ik niet snap. En mama ook niet. En zelfs Maaike (zijn zus, met een negen voor wiskunde) niet! Kom gauw! Gauw!” Met inmiddels een mond vol Thaise kip hef ik mijn ene nog vrije hand ten hemel. ,,Als die het allemaal niet weten, wat moet ik dan nog?”
Een aardbeving, een windhoos of een vloedgolf kunnen in één keer je hele hebben en houwen wegvagen. Verschrikkelijk, natuurlijk, maar je weet wel meteen waar je aan toe bent. Bij ons thuis zet het verval zich met een angstaanjagende geleidelijkheid in. Op maandag begeeft de cv-ketel het, op dinsdag de motor van de centrale afzuiginstallatie en op woensdag de harde schijf van de computer. De wurgende onzekerheid over wat er vandaag weer de geest geeft, is het ergst. Donderdag start de auto niet meer en op vrijdag valt de verrotte poortdeur van zijn hengels. Als ik in voodoo geloofde, zou ik zweren dat er ergens iemand met een hamer op een schaalmodel van ons huis stond te rammen.
Als een vrouw na een zware bevalling laat ik me voorzichtig in de bank zakken, om de laatste meters van Danilo di Luca in de Amstel Gold Race te zien. Ja, zo kan ik het ook. Weinig wind, alleen een beetje mist. Een dag eerder reed ik met 12.000 andere wielertoeristen de klassieker als toertocht, in de stromende regen, de gierende windvlagen en – uiteindelijk pas – de klamme mist. Na acht uur kwam ik van het zadel als een verpleeghuisbewoner die na twee weken een schone pamper krijgt. Allebei m’n billen liggen open, een combinatie van een nieuwe en zeiknatte koersbroek en het schuren over het zadel op die gemene Limburgse hellinkjes. Ik ben net – heel voorzichtig – ingesmeerd met sudocrème.
Een meter of twintig zijn we onderweg, als ik mijn eerste ingreep noteer. Door mijn hand met kracht op zijn schouder te drukken, voorkom ik dat mijn zoon wordt geplet door de bus van lijn 32, die voorbij de stoeprand dendert waar mijn jongste nazaat net vanaf wilde fietsen. ,,Gezakt”, constateer ik. ,,We kunnen wel weer terug.” In zijn gehuil van protest zit niks van de deernis van iemand wiens leven net gered is. ,,We zijn nog niet eens begonnen!”
Alle verstandige artikelen over de Cito-toets bevatten een oproep tot relativering. Maar daar heeft de moeder van twee zoontjes in groep 8 (de ene is een jaartje blijven zitten en ingehaald door zijn broer) even geen boodschap aan. Als ze op haar werk een telefoontje krijgt dat de uitslag binnen is (de oudste heeft het dramatisch veel slechter gedaan dan de jongste), moet ze onmiddellijk naar huis voor crisisbeheersing. Ze wordt nagestaard door de holle ogen van een collega, die al drie dagen niet of slecht slaapt, in afwachting van het puntentotaal waarvan ze vermoedt dat dat voor het verdere leven van haar dierbare kind het verschil maakt tussen het succes of de goot.