Op de rand van het merelnest in de klimhortensia ligt een kauw. Een dode kauw, bij nadere beschouwing. Het beest ligt op zijn rug, de pootjes omhoog en de rechtervleugel gespreid, als in een wankele poging tot stabiele zijligging. Toen ik ’s morgens mijn fiets uit de schuur pakte, had ik hem al zien liggen. Dichterbij komen was toen nog geen optie. Voor je het weet draait zo’n zwartjoekel zich met een krachtige wiekslag om en pikt je ogen uit. Bedankt, Hitchcock. Maar omdat hij er ’s avonds nog net zo bij lag, mocht ik er vanuit gaan dat het leven uit hem was geweken.
Pagina 2 of 25
Het zijn emoties die je tegenkomt in rapportages van het Bureau Slachtofferhulp. De radeloosheid, de ontreddering en het verslagen gevoel van mensen die voor het eerst hun door inbrekers bezochte woonkamer binnenstappen. Alles wat hen vertrouwd en dierbaar was, is van zijn plek. Aangetast. Geschonden. Overhoop gehaald. Het zijn grote woorden die je normaal gesproken onaangedaan tot je neemt. Totdat je er zelf mee te maken krijgt. Mijn dochter (12) en ik staan op de drempel van onze woonkamer, die van zijn vertrouwdheid is ontdaan. “Wat is er gebeurd?”, vraag ik, met verstikte stem. Haar antwoord is niet alleen omkleed met die mengeling van wanhoop en vertwijfeling die ik zojuist beschreef. Er klinkt ook woede in door. “Mama heeft de kamer veranderd!”
Het is het veelbelovende toontje van iemand die een filmtrailer inspreekt. ‘Het is 10 april 1912! Het luxe passagiersschip Titanic vertrekt voor een reis waarvan het nooit zal terugkeren.’ Maar het blijkt de televisievariant van de standwerker of de man die vroeger met encyclopedieën langs de deur ging. ‘Reconstrueer die mythische Titanic!’ Al bij de derde keer dat ik deze reclame voorbij zie komen, ga ik voor de bijl. Voor een schamele euro schaf ik mij het eerste deel aan van een nieuwe reeks over de scheepsramp die de wereld al decennialang in zijn greep houdt.
Met de opdringerigheid die alle telefoons kenmerkt, komt het toestel tot leven dat op vijftig centimeter van mijn hoofdkussen staat. Ik kijk op de wekker. Half acht. Kan nooit voor mij zijn. Hij gaat één keer over en nog een keer. Iemand zal hem toch wel opnemen? Als bij de vijfde rinkel nog niemand het toestel heeft opgepakt, hijs ik mezelf uit het kussen. Te laat. De voicemail heeft het gesprek al van me overgenomen. Vijf seconden later stormen mijn dochter (stond haar tanden te poetsen) en mijn eega (zat op het toilet) de slaapkamer binnen. Eén vrouw is een rechter, twee vrouwen vormen een tribunaal. Waarom nam ik niet op!? Hoe wist mijn dochter nu of er een les was uitgevallen!? Vanuit de hoogslaper in de belendende kamer doet ook mijn zoon een duit in het zakje. Elke keer als ’s morgens de telefoon gaat, hoopt hij dat ook zíjn juf een keertje ziek is. Ik heb niet zomaar een belletje genegeerd. Ik ben vandaag de ontbrekende tak in de telefoonboom.
Een rinkelende telefoon om kwart voor vier in de morgen is de bode van naderend onheil. Nadat ik het toestel van het nachtkastje heb gepakt, moet ik twee keer diep adem halen voordat ik mijn naam kan noemen. Schoonzus aan de lijn. Vraagt naar mijn vrouw. Ze is net gebeld door het verpleeghuis waar hun moeder woont, met de mededeling dat het slecht gaat met ma. Ze moeten zo snel mogelijk komen. De sfeer rond het gehaaste aankleden, op weg naar weer een sterfgeval, voelt, met de herinneringen aan mijn schoonvader en vader nog vers in het geheugen, bijna akelig vertrouwd aan.
Alles draait om public relations, tegenwoordig. Dat hoef ik mijn zoon niet uit te leggen. Dat voelt hij zelf wel aan. Op vijftig meter van ons huis zwaait hij – zodra hij mij in het oog krijgt – met een lichtblauw boekje, gestoken in een plastic hoes. “Ik heb een goed rapport! Ik heb een goed rapport!” De boodschap schalt door de straat en gaat moeiteloos door het dubbele glas waarachter ik sta opgesteld. De bejaarde buren van de overkant – die wel het geluid, maar niet de inhoud horen – schakelen over op de regionale rampenzender, voor het laatste nieuws.
De dreiging komt dikwijls van binnenuit. Daar kunnen Julius Caesar, Indira Ghandi en Yitzhak Rabin over meepraten. In die zin is het wel te verklaren dat de enige smetjes op een verder vlekkeloos verlopen Nuclear Security Summit 2014 werden veroorzaakt door drie leden van de Secret Service die in Amsterdam de bloemetjes buiten zetten en een groep motoragenten die in Wassenaar een feestje vierde.
Boven de koekenpan waarin ik een restje Chinees opwarm, mijmer ik over één van de definities van een gezin: een groep individuen die elkaar voor het avondmaal aan de eettafel treft. Als dat zo is, zijn wij vanaf deze week geen gezin meer. We hebben ons nageslacht geofferd aan het verenigingsleven, dat alle trainingstijden voor dit seizoen ruwweg tussen vijf en zeven heeft gepland. De vrijdag is het voorlopige dieptepunt voor de gezamenlijke maaltijd. Rond halfzeven bak ik – na een lange dag van hard werken – mijn eigen overgeschoten prakje op. Om halfacht schuif ik de pannenkoeken van mijn zoon in de magnetron. Om kwart over acht gaat de pizza van mijn dochter de oven in. En om kwart voor negen, als mijn vrouw thuiskomt van haar werk in de plaatselijke bibliotheek, doet zij zich tegoed aan een Indische maaltijd, ook uit de magnetron.
Ze zijn er wel, die momenten van intense gelukzaligheid. Als hij naast me op de bank ligt voor zijn favoriete televisieprogramma, een buis Pringles op zijn buik en een glas cola onder handbereik. ,,Dit is pas leven, pap”, kan hij dan zeggen. Maar verder is mijn zoon (10) er niet zo mee bezig, dat hij in het land woont waar de kinderen het gelukkigst zijn.
Dat doen kinderen soms. Een kwartier lang met iets duurs tegen de grond meppen en dan met een beteuterd gezicht naar hun ouders lopen. ,,Hij is stuk.” Met een dochter van vijftien krijg je variaties op dat thema. ,,Mijn computer is vastgelopen. Wil jij er even naar kijken, pap?” Nee, ze heeft er geen kwartier mee op de grond geslagen. Maar als je wekenlang met een – waarschijnlijk door een trojan horse – uitgeschakelde virusscanner over het internet surft en alles downloadt en uitpakt wat de stichting Brein verboden heeft, hoeft dat ook niet. Dan gaat-ie ook stuk, ja.