1-april-345Een rinkelende telefoon om kwart voor vier in de morgen is de bode van naderend onheil. Nadat ik het toestel van het nachtkastje heb gepakt, moet ik twee keer diep adem halen voordat ik mijn naam kan noemen. Schoonzus aan de lijn. Vraagt naar mijn vrouw. Ze is net gebeld door het verpleeghuis waar hun moeder woont, met de mededeling dat het slecht gaat met ma. Ze moeten zo snel mogelijk komen. De sfeer rond het gehaaste aankleden, op weg naar weer een sterfgeval, voelt, met de herinneringen aan mijn schoonvader en vader nog vers in het geheugen, bijna akelig vertrouwd aan.

Met twee slapende kinderen thuis, blijf ik in bed achter met mijn gedachten. Ik loop de komende dag door, waarop nog twee basketbalwedstrijden op het programma staan (afbellen) en alvast ook de komende week, met de dagen voor het rouwbezoek en de begrafenis. Die zou op donderdag kunnen zijn: het etentje met de Spaanse les. Ook afbellen. En we moeten veel tijd inruimen om de komende dagen als familie bij elkaar te zijn. Dat heeft ons rond het overlijden van mijn schoonvader en mijn vader ook heel erg goed gedaan.

Ik denk ook aan het verpleeghuis, waar mijn zwaar demente schoonmoeder alweer een aantal jaren woont. Het valt me mee, dat ze er nu zo snel bij zijn om te bellen. Het is zo’n verpleeghuis waar in de uitzendingen van Nova altijd over wordt gesproken, als de inspecteur voor de gezondheidszorg te gast is. Elk horrorverhaal dat hij krijgt voorgelegd, komt ons bekend voor. We hebben het allemaal meegemaakt. Alle gevallen van geestelijke en lichamelijke verwaarlozing, als gevolg van personeelsgebrek, maar ook van onverschilligheid en onachtzaamheid.

Maar goed, nu zijn ze er op tijd bij. Voor mij was dit altijd zo’n tehuis waar ze hun bewoners ’s morgens dood in hun bed vinden omdat er ’s nachts niemand naar ze omkijkt.

Het is bijna vijf uur en ik pak het boek van mijn nachtkastje om de in mijn hoofd rondtollende gedachten op een bepaald punt te fixeren. Ik hoor de voordeur dichtslaan en het piepen van de deur van de woonkamer, waarvan ik de scharnieren al weken een druppeltje olie moet geven. Even later staat mijn vrouw in de slaapkamer.

,,Nu al terug?”

Ze knikt, nog een beetje verdwaasd.

Haar zus en haar broer hadden haar opgewacht op het parkeerterrein van het verpleeghuis, dat voor hen om de hoek maar voor mijn vrouw een half uur rijden is. Ze is al dood, schoot het door haar heen. Haar zus was door de nachtverpleegster meegenomen naar de ruimte, waar bewoners heen gaan om te sterven. Onderweg werd ze op het ergste voorbereid: er was geen contact meer met haar moeder mogelijk; ze had haar ogen open en haar voeten begonnen al te verkleuren. Haar broer, die net iets eerder was aangekomen, was direct naar de eigen kamer van zijn moeder gegaan. Die lag in bed, slapend, en sloeg haar ogen op toen hij zijn hand op haar hoofd legde. Ze glimlachte naar hem. Toen ging hij op zoek naar zijn zus, die met de verpleegster voor het bed van de stervende vrouw stond.

,,Het was de verkeerde”, zegt mijn vrouw tegen mij.

De verkeerde?

,,Het was mevrouw De Boer, die daar lag dood te gaan. De verpleging had de verkeerde naam van degene die ze stervensbegeleiding gaf.”

Ze schuift weer in bed. Alle gedachten die ik het afgelopen uur had, en nog wel een paar meer, waren onderweg in de auto ook door haar heengegaan. ,,En weet je wat zo gek was? Pas op de terugweg realiseerde ik me wat voor dag het was.”

Het was de verkeerde.

Op vrijdag, 1 april.

 

Uit de krant van 4 april 2006.