Tijdens een vakantie in Cornwall en Wales werd ik in 2011 getroffen door een Aortadissectie A. Op vragen als ‘Wat is dat?’ en is er leven na zo’n gebeurtenis wordt op deze pagina uitputtend antwoord gegeven.
Categorie: Sectie Aorta (Pagina 1 van 2)
Geneeskundige kennis in de familie werkt niet altijd in je voordeel. In de aanloop naar de wielerkoers Gent-Wevelgem krijg ik deze zondagmiddag een powerpointpresentatie voorgeschoteld van mijn gecompliceerde aorta-operatie in Wales, inclusief de periode dat ik anderhalf uur klinisch dood was. ‘Ik leg het nog één keer uit’, zegt de coassistent – in wie ik op andere momenten mijn dochter herken – op gedecideerde toon.
Voor mij was 2011 het jaar waarin ik goud haalde in cyclo La Marmotte. Maar ook het jaar waarin ik een wielrenner met een beperking werd. Op woensdag 10 augustus, ergens tussen 8 en 9 uur in de ochtend op de camping in Newport (Wales), scheurde en splitste mijn aorta. En niet zo kinderachtig ook: de scheur liep van de hartklep, via de aortaboog naar een groot deel van de afdalende aorta. Ik lag op bed te lezen in de caravan, mijn vrouw was naar het toiletgebouw en mijn zoontje vond dat ik opeens wel erg rare snurkgeluiden begon te maken. Toen mijn wederhelft terugkwam van de douche, was ik al bewusteloos.
Het is de vreemdste nacht van mijn leven. Vijf mensen (mijn moeder, broertje, oom, tante en ik) waken in een klein kamertje in The University Hospital of Wales in Cardiff. Mijn vaders hart klopt niet meer. Ergens op de Cardiac Thoracic Intensive Care probeert een chirurg zijn leven te redden. Iedereen slaapt en de wereld is gekrompen tot slechts dit vertrek, met vier stoelen, een bank en drie lelijke schilderijen.
Exhibitionisme – zoals je het uitventen van je eigen leed wel mag noemen – is beter te verdragen als het wordt opgediend met wat ironie en zelfrelativering, schreef Wilma de Rek ooit in De Volkskrant. En dat is ook wat ik poog na te streven in mijn tweets, stukjes voor dit weblog en mijn column die een tijdlang gingen over het leed dat gescheurde aorta heet. Na mijn eerste bijdrage in de krant sinds mijn ontslag uit het ziekenhuis, bleek ook dat veel lezers nog geen idee hadden waar ik was gebleven. Mijn mailbak stroomde vol met reacties, en niet alleen van ‘vrouwen van een zekere leeftijd’, zoals mijn dochter mijn lezerspubliek graag mag aanduiden. Voor alle niet-abonnees in den vreemde of dichtbij, dit is wat mij overkwam.
Het is een wrede vraag aan iemand die zes dagen in coma heeft gelegen. Maar artsen, anesthesisten en verpleegkundigen die met me hebben geworsteld op de intensive care van het Universiteitsziekenhuis van Wales willen hem toch gesteld hebben op de dag dat ik na een wonderbaarlijke opstanding weer naar huis mag. ,,Weet je nog wie ik ben?”
Alsof de verwarring na zes dagen coma nog niet groot genoeg is, noemen ze iedereen hier ‘nurse’: de donkere Beth, met de geblondeerde haren in een gemakkelijke staart, maar ook Alan, een boom van een vent met een kale kop. Op de intensive care van het Universiteitsziekenhuis van Wales buigen beide verpleegkundigen zich over het netwerk van stekkers en leidingen dat uit mijn lijf kronkelt. Voor mijn ogen vormt zich op de schedel van Alan een laag kroeshaar en kruipt er een ingewikkelde Maori-tatoeage door de huid van zijn voorhoofd naar zijn wangen. Beth wordt, van het ene op het andere moment, hartstikke kaal. En ik word gek.
De favoriete patiënt van de kokkin achter de etenskar zou ik mezelf niet willen noemen, maar toch spreekt ze me aan alsof we al jaren verkering hebben. ,,What do you like to eat, Love?” Op sommige dagen ben ik ook haar ‘Dear’ of ‘Honey’. Daar hoef ik verder niks achter te zoeken, dat zegt die sloerie tegen alle mannen op de hartafdeling van het Universiteitsziekenhuis van Wales. Wat ik wil eten? Doe maar gewoon weer wat van die kapotgekookte groenten, twee lapjes taai, grijsgebraden vlees, een uitgedroogd bolletje aardappelpuree en een soeplepel vette jus. Net als op alle andere dagen van de week.
Alsof ik via het kattenluik mijn opwachting maak in het Hiltonhotel. Zo voelt mijn entree in de businessclass van vlucht KL1060 (Cardiff-Amsterdam), waar mijn rolstoel zojuist met de lift van een cateringwagen naar een klep achter de cockpit is gehesen. Als ik op eigen kracht de paar meter naar mijn stoel overbrug, kijken de al aanwezige passagiers me aan als getuigen van de opstanding van Lazarus. Dat is misschien wel de juiste associatie, nu ik na drie weken ziekenhuis met mijn nieuwe aorta op weg mag naar huis.
Haar naam en waardigheid lijkt zij te ontlenen aan een elf uit The Lord of the Rings-trilogie. Maar Imogen is onze fysiotherapeute en iedereen op de hartafdeling van het University Hospital of Wales is als de dood voor haar. Zij is degene die je komt halen voor je eerste stapjes na de operatie, technieken leert om op te staan met een opengezaagde borstkas en je aan het eind van de therapie meeneemt voor de ultieme beproeving: de trap. ,,Heb je die al gedaan?”, vraagt een breekbaar oud mannetje dat me elke dag komt vertellen over de tinmijnen in de Brecon Beacons. Ik schud mijn hoofd en hij zucht, zoals alleen gepensioneerde mijnwerkers kunnen zuchten. ,,Lucky you.”
Een enkele te vroeg afgeschreven schrijver daargelaten, is het weinigen gegeven bij leven kennis te nemen van hun eigen necrologie. Zelf heb ik er ook een beetje tegenop gezien, maar twee maanden nadat ik uit mijn vorm van bijna dood-zijn ontwaakte, lees ik het twitterjournaal dat mijn dochter bijhield voor het thuisfront overzee. ,,Ging niet zo goed vandaag. Hij is in staat een tijdje zelf te ademen, maar stopt dan plotseling, waarop de machine het weer moet overnemen. Verder is hij nog steeds onrustig en probeert hij zijn handen omhoog te doen om aan de tube in zijn mond te trekken. Zijn gedrag was, wat de dokters noemen, ‘inappropriate’.”