Alsof ik via het kattenluik mijn opwachting maak in het Hiltonhotel. Zo voelt mijn entree in de businessclass van vlucht KL1060 (Cardiff-Amsterdam), waar mijn rolstoel zojuist met de lift van een cateringwagen naar een klep achter de cockpit is gehesen. Als ik op eigen kracht de paar meter naar mijn stoel overbrug, kijken de al aanwezige passagiers me aan als getuigen van de opstanding van Lazarus. Dat is misschien wel de juiste associatie, nu ik na drie weken ziekenhuis met mijn nieuwe aorta op weg mag naar huis.
Naar huis. Of in elk geval: weg uit het ziekenhuis. Door die gedachte word ik beheerst sinds ik na acht dagen intensive care ben overgeplaatst naar de vijfde verdieping van het Universiteitsziekenhuis van Wales, de afdeling waar hartpatiënten herstellen van hun operatie. Mijn overtuiging wordt gedeeld door het breekbare mannetje dat halverwege mijn eerste dag ‘op zaal’ met zijn looprek naar me toe schuifelt, me van top tot teen opneemt en vervolgens met een Welshe tongval concludeert: ‘You don’t belong here.’
Zo is het. Ik hoor hier niet. Met mijn 51 jaar ben ik zeker een halve eeuw jonger dan de andere patiënten op ‘Ward C5’, die hun bypasses hebben te danken aan een leven van roken, drinken en de baggervette zegeningen van de Britse keuken. De aorta van deze sportman is alleen maar gescheurd omdat ik waarschijnlijk zoiets als het Syndroom van Marfan – een bindweefselaandoening – onder de leden heb. Zodra ik ben opgeknapt, ga ik weer terug naar de camping, verzeker ik mijn familie. Of, als dat niet kan, naar een hotel in de buurt.
Geen kwaad woord hoor, over de artsen en verpleegkundigen van het University Hospital. Maar het enige waar een opgelapte aortapatiënt behoefte aan heeft, is goed eten en voldoende nachtrust. Voor beide moet je niet in een ziekenhuis zijn. Op mijn zaal met negen (!) snurkende en rochelende ouwetjes is er altijd wel eentje dement of getroffen door een beroerte, waardoor hij middenin de nacht de stekkers uit zijn borstkas trekt – alarmfase 1 voor het verplegend personeel – of drie keer zijn plas laat lopen. Alarmfase 2, maar niet minder storend als je ernaast de slaap probeert te vatten.
Bovendien ben ik door mijn behandelend geneesheer – die na 12 uur opereren in mijn opengezaagde borst als de dood is voor een hartinfectie – aan een strak antibioticaregime gebonden. Van 6.30 uur in de ochtend tot 02.00 uur in de nacht worden om de paar uur de zakken aan mijn infuus verwisseld, het kraantje in mijn arm doorgespoten en het rammelende blauwe kastje dat lijkt op een Giromaat, gereset. Tot ver na middernacht kijk ik – als de plastabletten mij niet naar het toilet drijven – op het tv’tje boven mijn bed naar een retrozender die ‘Dave’ heet en oude afleveringen van George & Mildred uitzendt. Tot het ochtendgloren is het vervolgens – met die amokmakende mannetjes om me heen – ‘Daar Komen De Schutters’ op de ziekenzaal. Ik ben gesloopt.
Na ruim drie weken is het plan mij met een privéambulance via de Kanaaltunnel naar huis te rijden. Maar op het laatste moment heft de cardioloog het vliegverbod op. Als we – mijn vrouw en ik, de kinderen zijn al eerder teruggevlogen – opstijgen vanaf Cardiff-airport moet ik denken aan zijn laatste woorden: ‘We hebben alles nog eens gecheckt en er lekt niks.’
Dat had hij niet moeten zeggen. Kan er iets gaan lekken, dan? En hoe zit dat op 10.000 meter hoogte?
Er ligt een steen op mijn maag, tijdens de 55 langste minuten van mijn leven die de vlucht naar Amsterdam duurt. Maar de met vliegtuiglijm aan elkaar geplakte bio-onderdelen van en naar mijn hart bezwijken niet onder de druk. Behalve door de rolstoelservice die me door kilometerslange gangen naar de aankomsthal duwt, worden we op Schiphol alleen opgewacht door familieleden die zich keurig houden aan mijn regieaanwijzingen: Niet janken!
Joris Linssen heeft – met zijn Hello Goodbye-camera – zeker een vrije avond.
Jammer, ik had een goed verhaal voor hem gehad.
Reacties kunnen niet achtergelaten worden op dit moment.