i28228Dat mijn door zure regen aangetaste haardos steeds minder uitdagingen biedt voor een hooggekwalificeerde coiffeuse, begrijp ik ook wel. Maar toch ben ik even uit het veld geslagen als de jeugdige kapster mijn doorgroefde gelaat monstert en vraagt: ,,Zal ik ook uw wenkbrauwen even knippen, meneer?”

Ik ben opgegroeid in een gezin waar de kapper een natuurlijke vijand was. In mijn knapentijd werd ik geknipt door een vriend van mijn ouders die zijn brood verdiende als postbode, maar zijn vaardigheden als herenkapper op peil hield in een plaatselijke instelling voor dementerende bejaarden. Hij kreeg nooit klachten, pareerde mijn vader zaliger mijn protesten, maar er waren avonden dat ik in paniek over het balkon klom – we woonden één hoog – als de thuisknippende haarsnijder zich bij de voordeur meldde.

Traumatische jeugdervaringen schijn je onbewust te kunnen overdragen op je nazaten. Onze zoon heeft tot op tienjarige leeftijd hartverscheurend gekrijst als de meisjes van de overkant – wij wonen op vijftig meter van Petra Kappers – hun gereedschap in zijn haar zette. Ik huil zelf al enige decennia niet meer, maar schaarde de kapster – mannen zijn er niet, op mijn vaste adresje – lange tijd in hetzelfde rijtje als de mondhygiëniste, de likdoornvijlster en – wat verder terug in de tijd – de luizenmoeder.

Wat daar verandering in bracht?

De hoofdhuidmassage.

De eerste keer wist ik niet wat me overkwam, toen het meisje na het inzepen van mijn spaarzame beharing haar vingers strekte en met ritmische bewegingen over mijn schedel gleed, de slappe hoofdhuid als een tsunami voor zich uit duwend totdat die boven mijn ogen tot stilstand kwam. Ik had wel de hele dag in die stoel willen blijven liggen. De hoofdhuidmassage bleek ineens tot het standaardpakket van mijn kapsters te behoren, al voelde je aan de plichtmatigheid waarmee een enkele medewerkster (een stagiaire, naar ik aanneem) zich van haar taak kweet, dat dit niet zonder slag of stoot was gebeurd.

De kloof werd verder geslecht door de komst van een generatie kapsters die net zo oud was als mijn dochter, met een vriendin van haar in de klas had gezeten of haar meende te kennen van basketbal. Na het omhangen van het knipslabbetje openden zij voor mij de deuren naar onbekende vergezichten op het hedendaagse uitgaansleven (er schijnen vanuit onze woonplaats bussen met jongelui naar de kermis in Volendam te gaan, nooit geweten), beroepskwalen als kappers-eczeem, vingerkloven en lage rugpijn, alsmede kinderwensen, spaarzucht en samenwoningsdrift.

Ik zat erbij en luisterde ernaar met de gelaatsuitdrukking van een figurant uit de film ‘Zij kwamen van andere planeten’.

Aangezien kapsters de neiging hebben om nieuwe kleuren en modellen op elkaar uit te proberen, maak ik elke keer weer omstandig kennis met het meisje dat mij zes weken geleden ook al blijkt te hebben geknipt. Of dat het besef versterkt dat ik langzaam de leeftijd van zelfs door Henk Krol afgedankten begin te bereiken, weet ik niet, maar het nederige verzoek om mijn oogbeharing te knippen wijst daar wel op. Net als de in zekere wanhoop opgetrokken wenkbrauwen – ja, ik zie het heus wel, in de spiegel – als ik denk een nieuw personeelslid te moeten trakteren op mijn belegen arsenaal van stoere wielrenverhalen, mijn in Wales gescheurde aorta en de tijd dat ik Hare Majesteits wapenrok droeg.

Het wachten is op het moment dat ik naast mijn vaste, tijdens het knippen langzaam koud wordende cappuccino een glas water aantref om mijn gebit in te bewaren, terwijl zij met een scherp mes de stugge haren in mijn oren, neusgaten en op mijn rug onder handen neemt.

Ik ben op mijn 52e weer beland in de stoel van een demente-bejaardenkapster.