PasenGouwe Ouwe uit de krant van 4 april 2005.

Terugkeren naar een plek waar je al eerder bent geweest, houdt altijd risico’s in. Op weg naar de camping had hij vanaf de achterbank al de hoop uitgesproken dat ‘die meisjes van vorig jaar’ er niet zouden zijn. Er klonk een zekere angst door in de stem van mijn zoon, die met zijn acht jaar een moeizame relatie heeft met de andere sekse. Maar gelukkig, Pasen viel vroeg dit jaar, de weersvoorspellingen waren niet best of weet ik veel welke smoes hun ouders moeten hebben gehad: in elk geval, die meisjes waren er niet. Wel, zoals later bleek, een achternichtje van negen dat hij (we hebben een grote familie) nog nooit eerder had gezien. De eerste ontmoeting bij het klimrek, de schommels en de tafeltennistafel verliep moeizaam. “Ze zegt dat ik getikt ben”, klaagt mijn zoon. Vrouwen beschikken op jonge leeftijd al over veel mensenkennis.

Geef me een seintje als ik net zo word als zij, heb ik ooit tegen mijn vrouw gezegd toen we tante Bertha hoorden vertellen dat ze voor de 43ste keer op vakantie naar Putten ging. Nu stuur ik voor de tiende keer naar onze vaste Paascamping, in de bossen rond Lage Vuursche. Het is dichtbij, het is er rustig, je kunt er heerlijk wandelen en – om aan te geven dat er altijd een reden is om ernaar terug te keren – er is altijd wel wat nieuws te ontdekken. Dat is ook een kenmerk van het tante Bertha-syndroom, bedenk ik me. Elke keer zeggen dat je na 43 keer nog iets nieuws ontdekt. Dit keer is dat voor mij de zware mountainbikeroute die Staatsbosbeheer recentelijk rond het terrein heeft uitgezet.

Wij hebben onze vaste stek – een grasterrein met bomen ter grootte van enkele voetbalvelden – waar zo vroeg in het seizoen maar een paar caravans neerstrijken. We staan zo ver uit elkaar dat mijn tante Bertha-syndroom voor even wordt onderdrukt. Pas na een dag ontdek ik dat een neef met zijn twee kinderen – die gewoon bij ons in het dorp woont – hier onze naaste buurman is.

Helemaal aan de andere kant van de camping is het straatje met de seizoenplaatsen, waar mijn ouders – ook alweer een aantal jaren – staan. Hier hangt het tante Bertha-syndroom bijna tastbaar tussen de caravans. Mijn handige zwager is mee om de voortent op te zetten, mij wordt alleen het assisteren bij het installeren van hun nieuwe satellietschotel toevertrouwd. Net als de heg knippen en de stoep aanvegen, is ook het richten van de schotel een bezigheid die uitnodigt tot een praatje. De camping is voor het eerste weekend open en alle seizoenkampeerders komen weer van hun seniorenflatjes en aanleunwoningen. Allemaal vertrouwde gezichten. Allemaal weer een jaartje ouder. En allemaal weer een kwaal rijker.

“Hé hallo, hoe gaat het?”

– “Tsja, wat zal ik zeggen…”

Er zit genoeg onheil in zo’n boodschap om de eerste spreker te laten stilvallen. “Mijn hart hè. En vocht achter de longen. En door die suiker ben ik steeds zo vreselijk moe.” Zijn gespreksgenoot knikt. Zelf wordt hij gekweld door artritis, chronische bronchitis en nog twee andere kwalen die op tis eindigen. Met grote kennis van zaken nemen de twee seizoenkampeerders vervolgens de medische dossiers van de rest van het kampeerstraatje door.

Geef me even een seintje als ik net zo word als zij, zeg ik tegen mijn vrouw. Twee dagen later word ik gekweld door aanhoudende lage rugpijn. Niet van de mountainbikeroute maar van het kopje koffie dat ik in een drijfnat T-shirt buiten in een ligstoel heb opgedronken. Bij haar eerste hardlooprondje wordt mijn eega – voor de tweede keer in een jaar tijd – getroffen door een zweepslag. Zij moeizaam strompelend en ik een beetje kromgebogen pakken we op Tweede Paasdag ons boeltje weer in. “Volgend jaar gaan we ergens anders heen. We moeten voorkomen dat we op tante Bertha gaan lijken”, zeg ik tegen mijn vrouw.

Op de terugweg vraagt mijn zoon of ik MSN op zijn computer wil installeren. Zijn achternichtje wil met hem chatten. Vrouwen zijn op jonge leeftijd al volkomen onvoorspelbaar.

“En oh ja, gaan we volgend jaar weer?”