Huibert2Het was niet de doorsneefoto van een auto die uit het water wordt getakeld, die in het plaatselijke huis-aan-huisblad mijn aandacht trok. Nee, het waren de kleur en de belettering, die me maar al te bekend voor kwamen. Pas twee dagen later kreeg ik de kans om het te checken. ‘Was dat jouw wagen, Huibert?’, vroeg ik aan mijn buurman, die ogenschijnlijk twee honden en zijn kroost liep uit te laten in de groenzone aan het eind van de straat. Alleen het ‘Nee hè!’ van zijn zoontje verraadde zijn werkelijke bedoelingen. Hier liep een man met een goed verhaal, dat het waard was om door iedereen te worden gehoord.

Huibert ging er eens goed voor staan. ‘Je weet waar ik mijn bedrijfje heb, hè, in die loods direct langs het kanaal.’ Ik knikte. Zijn rode bestelwagen en die van zijn medewerker had ik er vaak genoeg zien staan. Die bewuste ochtend reed Huibert de schuine afrit naar de waterkant af – ‘Vijf kilometer per uur, harder zal het niet zijn geweest’ – toen hij voelde dat de auto begon te glijden. En te glijden. En te glijden.

(‘De honden willen naar huis, pap’)

Later hoorde hij dat de brandweer, die aan de overkant van het water een kazerne heeft, ter hoogte van zijn bedrijf wat had staan oefenen en – brandweermannen eigen – daarbij nogal wat water had gemorst. Die nacht was dat opgevroren tot een ijslaag van een centimeter of twee, waar de wielen van de bedrijfswagen van Huibert tevergeefs grip op probeerden te krijgen. Een paar seconden maar, duurde het, voordat twee wielen aan één kant over het kademuurtje schoven, het voertuig even wiebelend tussen hemel en aarde op het chassis bleef hangen en uiteindelijk met een plons op z’n kop in het kanaal terecht kwam.

‘En daar lag ik’, zegt Huibert.

(‘Kom je nou, pap?’)

‘vast in m’n riem, ondersteboven, twee meter onder water.’

Hij laat even een stilte vallen, maar ik kijk wel uit om hem te onderbreken. Zelfs zoonlief is even stil, op dit cruciale moment.

Huibert grijnst: ‘Mijn radio deed het nog, mijn koplampen bleven branden en er kwam geen druppel water naar binnen.’

Ik stel hem niet teleur en maak de bijbehorende geluiden van ontzetting.

Net toen Huibert zich de cruciale vraag ‘Hoe kom ik hier nu uit?’ had gesteld, begon het bestelwagentje langzaam te kantelen, maakte een volledige draai en brak, als een opstijgende onderzeeër, met een hups sprongetje door het wateroppervlak. Hij keek om zich heen, pakte zijn aktetas, agenda en portemonnee – ‘Alleen mijn telefoon kon ik niet vinden’ – drukte op het knopje om het raam te laten zakken – ‘Ja, ook dat werkte nog’ – en klom, zich vastklampend aan de imperiaal, op het dak van zijn auto.

(‘Pap, ik krijg het koud!’)

Maar Huibert is nog niet klaar. Als een veldheer staat hij op het roestvrijstalen dakgeraamte van zijn wagen, die langzaam naar het midden van het kanaal drijft. Aan de overkant ziet hij grote beroering bij de brandweer, waar – met de efficiency die deze beroepsgroep ook zo eigen is – een grote ladderwagen uit de kazerne wordt gereden. Nog geen vijftig meter hoeft het voertuig te overbruggen om de ladder over het water richting Huibert te schuiven die, op het moment dat zijn eigen auto net weer onder wil duiken, in het bakje bij de brandweerman stapt.

‘Kurkdroog was ik nog, ik had niet eens natte schoenen!’

Zijn zoon trekt aan zijn mouw, in de wetenschap dat na dit happy end nog maar weinig een vertrek in de weg staat.

‘Goed verhaal, Huibert!’, zeg ik, maar dat weet mijn buurman al.

Ik sla hem op zijn schouder, stap weer op mijn fiets en zie nog net hoe hij – dit keer door een andere wandelaar – wordt staande gehouden.

‘Nee hè!’, hoor ik zijn zoontje roepen.

Maar Huibert gaat er weer eens goed voor staan.

 

Uit de krant van 4 februari 2010.