wecandoit-600x230Haar blik is niet bedoeld om te doden, maar draagt op z’n minst de belofte van openlijke geweldpleging in zich. Ze blijft me strak aankijken als ze de stoel naar achteren trekt en demonstratief gaat zitten, op de plek die ik haar zojuist nog heb afgeraden. Ruim twintig jaar duurt haar strijd nu, maar mijn eega weigert zich neer te leggen bij de ongeschreven regel dat vrouwen in ons dorp op verjaardagen niet aan de ‘mannenkant’ gaan zitten.

Om te beweren dat ze als een schaduw over ons bestaan hangen, is wat te veel gezegd. Maar een constante dreiging vormen ze zeker: verjaardagen. Meer in het bijzonder: familieverjaardagen. Maar eigenlijk geldt dat voor alle bijeenkomsten waarvoor klapstoeltjes worden gehuurd en waarvoor de inrichting van de huiskamer van min of meer sfeervol wordt veranderd in een opstelling zoals we die kennen van stationswachtkamers uit de jaren dertig. Van die samenscholingen waarbij de eettafel naar het midden van de ruimte wordt geschoven, om draagvlak te bieden aan thermoskannen koffie, de gebakschaal en – later op de avond – de flessen bier en bessenjenever. En waarbij, ergens halverwege de kamer, de kloof tussen de mannen- en de vrouwenkant loopt.

Die scheidslijn was in de vorige woning van mijn ouders goed gedefinieerd. Ergens op tweederde van de kamer trok een toog zijn flauwe boog onder het plafond. Aan de ene kant van de toog – niet toevallig de achterkamer – zaten de vrouwen. Aan de andere kant de mannen. Zodra ze de kamer binnenkwamen, zag je echtparen zich opsplitsen, als op een teken dat ergens diep in hun genen ligt verankerd.

Een onzichtbare scheidslijn biedt die houvast niet. Dan zie je het eerste half uur waarin de gasten binnendruppelen, dat de mannen en de vrouwen nog zoekende zijn. Waar moet ik gaan zitten? In de periode daarna heeft er – volgens eeuwenoude regels – een heimelijke stoelendans plaats, waarmee de nieuwe structuur in de kamer wordt gevormd. Vrouwen die onbedoeld aan de mannenkant zijn beland, staan zwijgend op, zodra er aan de vrouwenkant een gaatje valt. Gruwelijke taferelen doen zich voor, wanneer de laatst binnenkomende man op de enige overgebleven stoel aan de vrouwenkant belandt en zijn soortgenoten met een combinatie van vastberadenheid en leedvermaak de rijen zodanig gesloten houden dat hij de hele avond is veroordeeld tot discussies over de kinderen en de uitverkoop.

Mijn eega komt van buiten ons dorp en kent mij nog uit de tijd dat onze familiekring zo groot was dat er noch aan de vrouwen- als aan de mannenkant plek voor haar was. Ze zat dan bij de rest van het bedienend personeel – mijn zussen – in de keuken. Er zijn minder overtuigende argumenten om een relatie op stuk te laten lopen. Maar ze hield vol en had de tijd aan haar zijde. De cirkel van het leven schiep ruimte in de gelederen van vooral de ooms, en zodra ze haar kans schoon zag, eiste ze demonstratief haar plek op aan de mannenkant, temidden van een gezelschap dat sinds de invoering van het vrouwenkiesrecht niet meer zo’n schaamteloze provocatie had meegemaakt. Eenmaal weer thuis, mocht ze zich bij mij dan graag beklagen over de rabiaat-rechtse praat die ze de hele avond had moeten aanhoren.

Bij verjaardagen van jongere generaties is de grens tussen de mannen- en de vrouwenkant minder strikt. Zeker aan het begin van de avond wordt er gemengd, waarbij je mannen onwennig naast hun eigen vrouw ziet zitten, moeizaam gesprekken aanknopend met soortgenoten die twee stoelen verderop domicilie hebben gekozen. Na de koffie zoeken de mannen – na het uitwisselen van woordloze signalen – hun eigen plek, niet toevallig in de buurt van concentraties drank en eten: in veel gevallen de keuken.

In de loop van de avond duikt daar dan steevast ook mijn vrouw op.

Die leert het nooit.

 

Uit de krant van 28 februari 2005.