Met de opdringerigheid die alle telefoons kenmerkt, komt het toestel tot leven dat op vijftig centimeter van mijn hoofdkussen staat. Ik kijk op de wekker. Half acht. Kan nooit voor mij zijn. Hij gaat één keer over en nog een keer. Iemand zal hem toch wel opnemen? Als bij de vijfde rinkel nog niemand het toestel heeft opgepakt, hijs ik mezelf uit het kussen. Te laat. De voicemail heeft het gesprek al van me overgenomen. Vijf seconden later stormen mijn dochter (stond haar tanden te poetsen) en mijn eega (zat op het toilet) de slaapkamer binnen. Eén vrouw is een rechter, twee vrouwen vormen een tribunaal. Waarom nam ik niet op!? Hoe wist mijn dochter nu of er een les was uitgevallen!? Vanuit de hoogslaper in de belendende kamer doet ook mijn zoon een duit in het zakje. Elke keer als ’s morgens de telefoon gaat, hoopt hij dat ook zíjn juf een keertje ziek is. Ik heb niet zomaar een belletje genegeerd. Ik ben vandaag de ontbrekende tak in de telefoonboom.
Van de onheilsprofeet is het telefoontje in de vroege ochtenduren bij ons thuis verworden tot een brenger van een blijde boodschap. Als er voor half acht gebeld wordt, kun je er donder op zeggen dat mijn dochter één lesuur – of soms twee – in haar bed kan blijven liggen. De zieke leraar of lerares belt de hoogste in de telefoonboom en volgens een vast takkenpatroon stelt de hele klas elkaar op de hoogte. Voor de zekerheid bellen ze vaak ook nog twee kanten van de boom op. Dus kan het gebeuren dat je voor één uitgevallen lesuur een half lesuur met een rinkelende telefoon zit opgezadeld. Dus wat is het probleem, als ik eens een telefoontje laat lopen?
Net als alle onderdelen van het ecosysteem is ook de telefoonboom kwetsbaar. Behalve door scholieren die zeker willen weten dat je de boodschap hebt ontvangen, wordt er ook gebeld door klasgenoten die een bevestiging willen van het uitgevallen lesuur. Dit is vaak het geval als er ’s avonds wordt gebeld om aan te kondigen dat de dag erop de eerste twee uur niet doorgaan. De angst om voor de gek gehouden te worden, zit er diep in. De avond voor 1 april zijn de lijnen bij ons thuis bijna overbelast door vertwijfelde klasgenoten die van mijn onkreukbare dochter (die samen met haar vriendin het duo ‘de negens’ wordt genoemd) willen weten of ze voor de gek zijn gehouden.
Voor mijn zoon staat een oproep uit de telefoonboom gelijk aan een belletje van Gaston Starreveld van de Postcodeloterij. Maar tot nog toe is elke prijs voor zijn zus. Zijn telefoonboom staat erbij als een treurwilg op een regenachtige decemberdag. Maar het vuur van zijn hoop brandt er niet minder om. Vijf minuten na de door mij gemiste oproep, gaat de telefoon opnieuw. “Neem hem op! Neem hem op!”, wordt er vanuit de hoogslaper geschreeuwd. Alleen dit keer is de benedenverdieping wel alert, merk ik, als ik alleen nog maar de kiestoon krijg. Voor de vorm houd ik een paar seconden stil, en roep dan naar mijn zoon: “Bingo! Je juf is ziek!” In de kamer naast me barst een feestgedruis los dat je normaal hoort in voetbalstadions waar een nieuwe Europa Cup is binnengehaald. “Olééé, Olé-olé-olééé!” Aan het schudden van het houten onderstel van zijn bed begrijp ik dat hij erbij op en neer danst. Zeker een kwartier duurt het vreugdegehuil, voordat hij – onder een sonoor ‘Yèèèhhhhhh!, Yèèèhhhhhh!, Yèèèhhhhhh!’ – met opgeheven armen mijn slaapkamer binnenkomt.
Het is al ruim een week over de datum, maar toch gooi ik hem er nog maar even in: “1 april! En je veters zijn ook los.”
Hij kijkt beduusd naar de blote voeten die uit zijn pyjama steken en belt later nog twee takken boven en onder zijn naam voordat hij beseft dat zijn vertrouwen in de telefoonboom met een oorverdovend gekraak is geveld.
Uit de krant van 11 april 2005.
Reacties kunnen niet achtergelaten worden op dit moment.