Het wedstrijdschema van ons basketbalteam kent een ijzeren regelmaat: om 09.30, 12.30, 15.30 en 18.30 uur moeten we aan de bak, voor steeds vier keer zeven minuten. Daar zitten heel wat dode uurtjes tussen. Mijn dochter en ik zijn laatbloeiers in de topsport, maar onder de meereizende (Katwijkse Grasshoppers) moeders zitten ervaren kampioenschapgangers. In de dagen voorafgaand aan de rit naar Den Bosch hebben ze al voorzichtig geïnformeerd naar wat ik zou meenemen. Meenemen? In de sporttas? Nee, in de koelbox. Toastjes, salades, worst. Elke topprestatie staat of valt met een goede coördinatie.
Wat er fout ging in de voorbereiding, moet in de nabespreking nog worden geanalyseerd. Maar vrijwel alle aanwezigen blijken een cake te hebben gebakken. Van trots hoog opgerezen exemplaren van de ervaren keukenprinsessen tot ingezakte baksels van de gelegenheidsbanketbakkers. Een enkele creatieveling leefde zich uit met oranje deeg of hagelslag. Wie zich er met een jantje-van-leiden vanaf wilde maken, heeft een exemplaar gekocht. Bij het eerste bakje koffie, als onze meiden aan het inlopen zijn, beginnen wij aan onze eigen open Nederlandse kampioenschappen cake wegwerken. De inzet is goed, maar we eindigen toch met een nederlaag. Twee cakes komen helemaal niet uit de verpakking en moeten aan het eind van de dag weer mee terug naar huis.
Tussen twee happen door wordt op het basketbalveld door onze mini’s wél de eerste overwinning behaald. Dat moet gevierd. In de kantine van het sportcomplex wordt van een argwanende barkeepster een dienblad geleend. Er komen toastjes en salades uit de koelbox. Er wordt met overgave gesmeerd. Enkele ogenblikken nadat ik het met m’n linkerhand aan m’n buurvrouw heb doorgegeven, duikt het dienblad aan de rechterkant weer op. In die spaarzame dode momenten werk ik de broodjes met gehaktballen weg, die ik de vorige avond voor mezelf en mijn dochter heb klaargemaakt. Mijn dochter heeft geen trek. Maar ik waak er wel voor om in de loop van deze dag door de hongerklop te worden getroffen.
De tweede, cruciale wedstrijd tegen de latere nummer twee van het toernooi, winnen we weer riant. De inzet waarmee in de klapstoelen wordt gegeten, straalt af op de prestaties op het veld. Er resteren nog twee tegenstanders die we kunnen hebben, analyseren we vanaf de picknickplek. Het dienblad van de toastjes wordt uitgeklopt en gevuld met worst, kaas en komkommer. De heren uit ons gezelschap gaan van de opluchting aan het bier. De dames ontdekken in het winkelcentrum aan de overkant een Miss Etam (grote maten, kleine prijzen). De stemming is euforisch.
Behalve de kledingdiscounter zit er ook een Chinees, die ons voor de laatste wedstrijd voorziet van loempia’s en porties saté. En na de vierde, verpletterende overwinning – als het Nederlands kampioenschap al lang en breed binnen is – gaat er voor de prijsuitreiking nog een patatje mét in. Van mijn dochter krijg ik tijdens de afterparty de helft van haar stuk kampioenstaart in mijn handen geduwd en juich ik met de meiden mee bij het besluit om op de terugweg nog even een McDonald’s aan te doen. Na mijn twee broodjes fish filet trakteert de filiaalleidster van de hamburgergigant ons uitbundige gezelschap – waarvan de kampioensbeker schittert tussen de kartonnetje met happy meals – op softijs.
Dronken van geluk stappen we weer in de auto, waar ik, ergens in mijn onderlichaam, na tien minuten word getroffen door de moeder aller krampaanvallen. In de anderhalf uur die we nog hebben te gaan, houd ik me groot voor de zingende meiden achterin. Maar met de heftigheid van mijn darmweeën dringt ook de eindconclusie van deze dag zich in alle hevigheid aan me op.
Ik ben gewoon niet gebouwd voor de topsport.
Reacties kunnen niet achtergelaten worden op dit moment.