LevicobergenDrie maanden heeft mijn jongste zus besteed aan het vinden van een Italiaanse camping waar onze neven het zwembad zonder badmuts of ballenknijper mogen betreden. Dus lijkt mij, na een reis van 1350 kilometer en vijf dagen kamperen, de vraag ‘Moeten jullie niet eens gaan zwemmen?’ gerechtvaardigd. Het postpuberende gezelschap – waarbij zich mijn jongste nazaat heeft gevoegd – kijkt lodderig op van Nintendo, Playstation en mobiele telefoon. ‘Nou nee, dit zwembad vinden we niet veel aan. We gaan wel naar het meer.’

Uit de tijd dat ik met leeftijdgenoten nog op vakantie ging met een voor 750 gulden gekocht Volkswagenbusje, herinner ik me een vriend die altijd na een dag of twee vanaf de achterbank opmerkte: ‘Waar gaan we eigenlijk heen?’ Meestal richting Biarritz, maar hij was met elk antwoord tevreden. Dat gold ook voor mij, deze vakantie, waar de bestemming voor onze drie gezinnen (dat van mij en twee zussen) ondergeschikt was aan – in mijn ogen – niet ter zake doende nevenfactoren. Dit keer de badmuts en/of de ballenknijper, maar we hadden de campings net zo goed kunnen selecteren op de aanwezigheid van vierkante douchekoppen of de beschikbaarheid van verse ciabattabroodjes in het kampwinkeltje.

Mij overviel in elk geval een heerlijke achteloosheid die er nog net niet toe leidde dat ik na anderhalve dag achter de caravans van mijn twee zussen aanrijden, tegen mijn eega zei: ‘Waar gaan we eigenlijk heen?’

Maar veel scheelde het niet. Ergens bij Trento in de buurt, wist ik nog net, maar aangezien ik in ons sleurhuttreintje de laatste plaats inneem bestond er geen enkele noodzaak tot kaartlezen of satellietnavigatie instellen.

Dat ik helemaal onvoorbereid op reis ging, was overigens niet waar. Van een Italiaanse hooggebergtekenner in onze wielerclub wist ik dat je op onze plek van bestemming geweldig kon fietsen. Hij had zelfs de moeite genomen om alle beschikbare routes netjes voor me op papier uit te werken. Maar toen ik na ruim anderhalve dag – met mijn racefiets zichtbaar achterop de caravan – het kampeerterrein opreed, werd ik ogenblikkelijk aangeschoten door gelegenheidsbuurman Wil – een bonkige renner uit Best – die met een blik op mijn glimmende Trek Madone alleen maar zei: ‘Morgenochtend half acht, beklimming van de Montebondone.’

Twee weken lang hoefde ik alleen maar achter campingbuurman Wil aan te rijden, die alle routes van mijn clubgenoot uit zijn hoofd wist. De eerste keren informeerde ik nog halverwege ‘Waar gaan we eigenlijk heen?’, maar later volgde ik alleen maar.

Als ik uit mijn zalige passiviteit werd gewekt door familieleden die suggesties wilden voor gezamenlijke familie-uitstapjes, ging ik het gezelschap met de auto voor op de fietsroutes die ik eerder met buurman Wil had gereden.

‘Waar gaan we eigenlijk heen?’

Dat kun je beter niet aan mij vragen.

De andere dagen liet ik mij op sleeptouw nemen. Naar een stad met een Romeinse arena, waar ik op een schitterende zomeravond tussen picknickende Italiaanse operaliefhebbers de ‘Barbier van Sevilla’ heb ondergaan. Of – als het bij ons op de camping regende – naar een groot meer met allemaal aardige dorpjes waar altijd de zon scheen en mijn dochter de tunnels in de bergwanden herkende uit de openingsscène van de laatste James Bondfilm. En naar een stad waar we met de trein aankwamen bij een groot kanaal waarop zwarte, banaanvormige vaartuigen door mannen met een strohoedje heel onhandig met één roeispaan werden voortbewogen.

Ik kan het iedereen aanraden, een camping zonder badmuts of ballenknijper.

 

Uit de krant van 3 september 2009.