13-12-2011-09-03-18Na een kwartier met draaiende motor op een invalidenparkeerplaats te hebben gestaan, zie ik nog steeds geen beweging in de deur van de sportzaal. De kleedkamer hoef ik niet in, om een voorstelling te hebben van wat achter die deur gebeurt. Vijftien naakte, schreeuwende mannetjes die elkaar bekogelen met shampoo, in het afvoerputje plassen en elkaar, druipend van het water, nazitten over de banken. Daarna drogen ze zich half af, trekken de truien achterstevoren aan en proppen de helft van hun sportspullen in hun rugzak. De andere helft blijft achter. En wie krijgt er thuis de schuld? Wie is er niet betrokken? Wie laat de dingen maar op zijn beloop? Zuchtend wurm ik me achter het stuur vandaan om de rol van participerende opvoeder op me te nemen.

Mijn opdracht is simpel: mijn zoon (9) ophalen en controleren of al zijn basketbalspullen in zijn rugzak zitten. Het tweede is nog belangrijker, al dacht mijn vrouw daar twee weken geleden – toen ik hem compleet was vergeten en hij, na een half uur in de donkere vrieskou te hebben gewacht, in de kantine mijn dochter thuis moest opbellen, die mij weer op mijn mobiel belde om te vragen waar ik bleef – eventjes heel anders over. Mijn obligate ‘Heb je alles?’ bij het instappen is geen afdoende garantie om met een complete set sportspullen thuis te komen. Nog in de auto moet alles uit de rugzak om te voorkomen dat net dat ene zwarte T-shirt of die linkerschoen later uit de imposante doos met achtergebleven voorwerpen moet worden opgeduikeld.

Als ik in de kleedkamernevel mijn jongste nazaat ontwaar, zie ik tot mijn opluchting dat hij al gedeeltelijk is aangekleed. Uit de hoopjes textiel die her en der op de vloer liggen, vist hij nog een sok en een linkerschoen die lijken te passen bij de exemplaren die hij al om zijn rechtervoet heeft. ,,Oké, jas aan, en wegwezen”, zeg ik, terwijl ik de bezwete sportkleren in zijn rugzak prop. Maar dat blijkt te optimistisch. ,,Ik zoek alleen mijn vest nog”, antwoordt mijn zoon. ,,Ik had hem hier onder mijn jas gehangen, maar nu is hij weg.”

Het is al eens gebeurd dat zijn lange broek na een training nergens meer te vinden was en ik hem in zijn sportbroekje mee moest nemen. De herinnering aan de reactie van mijn echtgenote doet me in blinde paniek de complete kleedkamer omkeren. Ik kijk onder alle jassen, pluk hoopjes kleding uit elkaar en ondervraag naakte en halfnaakte teamgenootjes over onverlaten die er met het vest vandoor zijn gegaan. Mijn zoon neemt intussen de meer onwaarschijnlijke plekken voor zijn rekening: onder de toiletpot, in de doucheruimte en in de vuilnisbakken. Kleedkamerhumor, daar hoef je hem niks over te vertellen.

Ondertussen haal ik – met toenemende ergernis – verbaal naar hem uit. Dat hij al zijn spullen bij elkaar moet houden. Alles netjes op hetzelfde haakje moet hangen. Desnoods alles in zijn rugzak moet doen. Dat het toch niet te geloven is dat hij elke keer van alles kwijt is. En wat zijn moeder wel niet zal zeggen, als we weer zonder vest terugkomen. Het voelt heerlijk om me gewoon weer druk te maken om zoiets aards als een verdwenen kledingstuk. Ik preek gewoon door als we, na een vruchteloze zoektocht van een kwartier, ook nog eens de doos met gevonden voorwerpen doorspitten. En op weg naar huis, zonder vest, wijs ik mijn beteuterde zoon tot in den treure op zijn verantwoordelijkheden en de aanstaande toorn (‘Ze vermoordt je’) van de vrouw die hem met zoveel smarten op deze wereld heeft gezet.

Alles overziende kijk ik er tevreden op terug, alleen de reactie van mijn vrouw was thuis wat laconiek.

,,Hij had helemaal geen vest aan.”

 

Uit de krant van 10 januari 2006.