loesjeAls mijn rentenierende vriend vlak voor bedtijd naar de poef met daarop een slapende kat loopt, het beest zachtjes door elkaar schudt en behaagziek begint te kirren: ‘Hier, je moet je snoepje nog’, bekruipt me een angstig déjà vu. Een jaar of twintig geleden waren mijn (toen nog kinderloze) vrouw en ik een weekendje weg in eigen land met een bevriend echtpaar, dat net een baby’tje op deze wereld had gezet. Elke keer als het wicht diep in slaap was, werd het wreed gestoord door zijn moeder, die het per se op de vaste tijden van het consultatiebureau wilde voederen. Katten hebben met baby’s gemeen dat ze zich slecht uitdrukken, maar de blik van het beest richting mijn vriend spreekt boekdelen: ‘Wil je wegwezen, mafkees. Ik lig te slapen.’

Eigenlijk ben ik hier in Spanje voor een weekje wielrennen, maar het is ook leerzaam om het reilen en zeilen in andermans huishouden te observeren. Als mensen die bewust kinderloos door het leven gaan, hebben mijn rentenierende vriend en zijn vriendin zich de afgelopen twee jaar in de katten gestoken. Drie, zijn het er inmiddels, en om deze gezinsuitbreiding te verantwoorden beweren ze op gezette tijden dat ze vooral zijn aangeschaft om onze kinderen (die van mijn vrouw en mij, die gemiddeld één keer per jaar langskomen) een plezier te doen. Maar wie hier een uur rondloopt, weet: het waren de hormonen, opspelende eierstokken, nesteldrang, de behoefte om te moederen, te koesteren, te strelen en andermans stront op te ruimen.

Globetrotters waren het, die op de fiets in Chili het Andes-gebergte bedwongen, in Zuid-Afrika kampeerden tussen ‘blankes’ die met pistoolschoten de insluipers uit hun voortent joegen en op trektocht in Australië onaangedaan de kangoeroes van de voorruit van hun fourwheeldrive schraapten. Nu zie ik ze de hele dag met een veel te hoog stemmetje (katten schijnen het niet te horen, als je normaal praat) achter een touwtje door het huis rennen, in de hoop dat er een huisdier achteraan komt. Bij elke miauw van hun placebobaby’s spitsen hun oren zich, waarna ze met hetzelfde falsetstemmetje informeren wat er aan de hand is (‘Wat is er, kom maar!?’). Meestal weten ze zelf het antwoord al. Hij wil spelen. Hij wil naar buiten. Hij wil op schoot. Hij wil rugkriebeltjes. Hij wil eten. Hij wil een nieuwe mand. Hij wil dat ik op mijn kop ga staan.

Hij heeft niks te willen, zeg ik af en toe mijn goede moeder na, maar eigenlijk heb je je niet te bemoeien met de gang van zaken in andermans huishouden. Dus verblik of verbloos ik niet, als ze meerdere keren per dag een rondje door hun grote tuin stappen omdat de katten willen wandelen. Als de oudste van de drie (met de oudste rechten) elke nacht bij hen tussenin mag liggen, waarvoor de andere twee als troost voor het slapen gaan (in de huiskamer) nog een snoepje krijgen (of ze willen of niet). Als er drie verschillende soorten luxe kattenvoer in bakjes wordt geschept, in de ochtenduren afgewisseld met een beetje yoghurt. Of als ze met elkaar boeiende wetenswaardigheden uitwisselen als:

‘Loesje zit in het mandje van Koepoes.’

– ‘Oh, dat doet-ie anders nooit!’

Inmiddels ben ik na een paar dagen al zo geconditioneerd, dat ik mezelf bij een miauwtje op de trap hoor zeggen: ,,Hij wil het dak op.” Soms word ik zelf ook in de conversatie met zo’n beest betrokken:

‘Waar is Ossepoes dan? Vertel het eens aan ome Dick?’

Nou, ik moet het nóg horen.

Morgen ga ik – na meer dan 700 fietskilometers – weer naar huis. Na dit kleffe gedoe heb ik vreselijke zin om mijn twee kinderen eens goed door elkaar te rammelen.

 

Uit de krant van 24 april 2007.