wlb221_007Er zijn maar weinig instanties die de moed hebben een oproep te sturen om je binnen twee dagen ergens te melden. Het leger in oorlogstijd, schiet me te binnen. Of het openbaar ministerie, als je niet terugkomt van proefverlof. En de afdeling Jeugdgezondheidszorg van de GGD, natuurlijk.

Daar storen ze zich ook niet aan school- of werktijden als je met je nazaat geacht wordt te verschijnen voor onderzoek van:

– gehoor

– gezichtsvermogen

– houding

– groei

– gesprek

– onderzoek

– anders, namelijk:

Bij ons is de laatste categorie aangekruist, waarna achter de dubbele punt met pen is ingevuld: de motoriek. Op dit onderdeel – en dan met name de bijzondere verrichtingen als huppelen en hinkelen – heeft onze zoon de vorige keer de griezelig hoge maatstaven van de vaderlandse Jeugdgezondheidszorg niet gehaald.

De min of meer natuurlijke rolverdeling bij ons thuis is dat mijn echtgenote altijd bij de eerste oproep met hem gaat. Ik ben er voor de herkansingen. Als het er echt om gaat. De laatste keer dat ik in die hoedanigheid moest opdraven was bij de gehoortest, zo’n vier jaar geleden. Dus nee, ik mag niet mopperen.

Bij de huisvesting van de Jeugdgezondheidszorg in ons dorp, zo mag ik de kabinetsinformateur geruststellen, wordt het geld niet over de balk gesmeten. De afdeling van de GGD is ondergebracht in een noodlokaal dat overeind wordt gehouden door rekken met folders over hinderlijke aandoeningen (‘Wormen’, ‘Jeugdpuistjes’, ‘Verstopping’), heikele opvoedingskwesties (‘Pluimen – toverstafjes bij het opvoeden van kinderen’) en posters met de Hoofdluiswijzer en het telefoonnummer van de kindertelefoon.

Mijn zoon zakt op de grond om met een garage en autootjes te spelen, ik lees in ‘Wie niet horen wil…’ een vlugschrift over ‘hoe je kinderen tot zes jaar op een positieve manier kunt laten zien waar de grenzen liggen en hoe je ervoor kunt zorgen dat het straffen niet uit de hand loopt’. Mijn zoon wordt over twee maanden zes en ik heb het gevoel dat ik een verloren race loop. Waarom gaan die folders bij de GGD altijd over een ander soort kinderen?

Om de tien seconden kijken mijn zoon en ik naar de deur waarachter zich de dienstdoende jeugdarts moet bevinden. Alles is rustig. Een jeugdarts is, weet ik nog uit mijn eigen kinderjaren, altijd een vrouw van middelbare leeftijd met een gelaatsuitdrukking waaruit blijkt dat het leven niet mild voor haar is geweest. Eenmaal binnen raakt mijn zoon onder haar blikken spontaan zijn spraakvermogen kwijt, maar aangezien we hier komen om te hinkelen lijkt me dat geen onoverkomelijk bezwaar. De keren dat hij het niet met ja- of nee-knikken afkan, antwoord ik voor hem.

Op hinkelen en huppelen is verscheidene keren door ons geoefend. Prijzen zal hij er niet mee winnen, maar zijn vaardigheden lijken me ruim voldoende om de test ‘Motoriek’ met glans te doorstaan. Maar dat is de afdeling Jeugdgezondheidszorg allemaal te makkelijk. Voordat hij daaraan toekomt moet hij op een A4’tje vierkantjes, driehoekjes en ruitjes natekenen, tussen de lijnen zijn naam schrijven en een poppetje tekenen.

Het angstzweet breekt me uit. Zijn poppetjes zien eruit als de hiërogliefen van een Egyptenaar uit ‘Asterix en Cleopatra’, die zojuist door Obelix op z’n kop is geslagen. De jeugdarts heeft al zijn vorige tekeningen bewaard en blijkt warempel toch iets van een optimist in zich te hebben: ze bespeurt progressie.

In de bouwkeet van twee bij vier meter worden daarna de hinkel- en huppelproeven afgelegd. Hij hinkelt van de muur naar het bureau van de jeugdarts en weer terug naar een archiefkast. Het gebouwtje dreunt op zijn grondvesten. Dan loopt hij over een gele streep en moet hij ook nog wat baloefeningen doen. Nergens voorzie ik problemen, totdat we bij het nimmer geoefende onderdeel ‘staan op één been’ zijn beland. Op het linkerbeen blijft hij een seconde of tien overeind. Op zijn rechterbeen kan hij alleen twee seconden blijven staan als hij met zijn armen als molenwieken zwaait.

De jeugdarts kijkt bedenkelijk. En laat hem beurtelings op het ene en het andere been staan. Dan weer links. Dan weer rechts. Het zwaaien wordt erger.

De Jeugdarts kijkt nu uitgesproken somber. “Dit zou weleens een probleem kunnen worden.”

“Alleen als hij besluit om later reiger te worden”, analyseer ik.

Tussen mij en de Jeugdgezondheidszorg komt het toch nooit meer goed.

 

Uit de krant van 3 juni 2002.