Voor een leek – en zo mag ik in het eeuwenoude gilde der vrijwilligers van de landijsbaan wel worden genoemd – komt het gevaar altijd uit onverwachte hoek. Het ergste dat ons aan het begin van de vorstperiode kan overkomen? De ervaren ijsmeester kauwt even op deze vraag, haalt zijn neus op en fronst zijn wenkbrauwen, om de onwetende nadrukkelijk op zijn plek te zetten. ,,Een vos die met zijn gore poten over onze één nacht ijs gaat. En sneeuw natuurlijk. Dat is funest voor een baan in wording.”
Waar vind je nog de VOC-mentaliteit, die erfenis uit de Gouden Eeuw, de wil om de natuur naar je hand te zetten? Juist, bij de vrijwilligers van de landijsbaan. Knoestige kerels en gelooide koek- en zopievrouwen, die zich vanaf half november uitsluitend voeden met een dieet van erwtensoep en Jägermeister.
Onze ijsclub is van 13 januari 1893 en de oude garde kan zich de oprichtingsvergadering nog goed heugen. De vitrinekasten achter onze vergadertafel zijn gevuld met Friese doorlopers, halfvergane handschoenen en door motten aangevreten lintjes van toertochten die al vijftig jaar niet meer worden verreden. Als penningmeester van de Afdeling Wielersport – die tegenwoordig ook onder de ijsclub ressorteert – ben ik kind aan huis in deze bestuurskamer waar het eerste natuurijsoverleg wordt gehouden. Maar met mijn één jaar ervaring als vrijwilliger van de landijsbaan voel ik me tussen deze rayonhoofden opeens heel erg nietig.
En er is niemand die het in zijn hoofd haalt om dat gevoel weg te nemen.
In de winter van 2012 heb ik mijn eerste diensten als ijsbaanvrijwilliger gedraaid. Het is een uitstervend ras, de club heeft ons nodig en de inkomsten kunnen we goed gebruiken. Als het bij de ijstak regent, druppelt het bij ons, wielrenners.
Aarzelend zette ik mijn eerste wankele schreden langs de baan. De dagelijkse routine van vlaggen ophangen, kassa openen en het opwarmen van de gehaktballen gingen volledig aan mij voorbij. Samen met mijn collega Rob was ik toezichthouder: we haalden sneeuwballen gooiende jongeren uit elkaar, voorkwamen dat er werd gehockeyd met een puck en zagen erop toe dat vrouwen niet tegen hun wil werden gezoend.
Na twee avonden kroop De Gier – we kregen al binnen een uur de bijnaam Grijpstra en De Gier – al op de machine die na afloop de baan veegt of nam plaats achter één van de indrukwekkende sneeuwblazers. Ja, goeie spullen hebben we.
En ik? Ik liep met een gietertje water de spleten op te vullen.
Het is tekenend voor mijn rol in het gilde der landijsbaanvrijwilligers. Met mijn wind- en waterdichte clubjas mag ik dan heel wat autoriteit uitstralen bij de opgeschoten jeugd, bij de ijsmeester en consorten met hun 150 jaar ervaring heb ik net zoveel gezag als een windwak. Op deze voorbereidingsvergadering waar allerlei praktische zaken worden geregeld – zijn er nog mitella’s? – word ik bijna verpletterd onder de clubhistorie.
Vanuit de grote ramen in de bestuurskamer op de eerste verdieping kijk ik naar de krabbel- en de wedstrijdbaan, die inktzwart zuchten onder de rimpeling van het water. Ik rijd naar huis in de regen, maar de weersvoorspellingen voor de komende dagen liegen er niet om. Het gaat vriezen. De eerste maandag dat ik op het rooster sta, is het nog te vroeg. Maar op de donderdag zou ik zomaar eens aan de bak kunnen.
Toen ik voetbalde, hoopte ik altijd dat het werd afgelast. Bij het fietsen op zondagmorgen bid ik, in mijn warme bedje, om regen. En als na twee dagen vorst onze schitterende ijslaag wordt bedekt onder een isolerende laag sneeuw, maakt mijn hart stiekem een sprongetje.
Ja, ook in het prachtige gilde der vrijwilligers van de landijsbaan schuilt wel eens een rotte appel.
Uit de krant van 17 januari 2013.
Reacties kunnen niet achtergelaten worden op dit moment.