FullSizeRenderVandaag wordt mijn vader begraven. Al sinds middernacht bonkt die zin door mijn hoofd. Op het ritme van de kerkklok die naast ons huis de uren aftelt, neem ik voor de zoveelste keer de afscheidsdienst door. Half twee, met mijn drie zussen rijd ik de kist door de kerk. Twee uur, in mijn toespraak probeer ik mijn vader weer een beetje tot leven te brengen. Half drie, we lopen, dwars door het dorp, naar het graf. Zo wilde mijn vader het graag. Een stille stoet, onder het gebeier van de klok. Half vier, slaat de kerkklok naast ons huis. Nog tien uur te gaan. Dan wordt mijn vader begraven.

Zes weken lang heb ik op deze plek zijn ziekteproces beschreven. We hebben het er samen nooit over gehad, maar ik wist dat hij mijn stukken las. Toen dat niet meer ging, las mijn vrouw ze aan hem voor. Maar altijd als ik er niet was. Daar voelden we ons allebei beter bij. Voor lezers die van mij een luchtiger toon gewend zijn, was het even wennen. ,,Het is toch wel echt waar?”, zei iemand tegen me in de supermarkt, een dag na het eerste stukje in de krant.

Het zou mooi zijn als ik het allemaal had verzonnen, mevrouw.

Bestaat er zoiets als een mooie dood? Het leven van mijn vader ging uit als een kaarsje, om half zeven op donderdagmorgen. Hij stierf letterlijk in mijn moeders armen, na een korte, nauwelijks hoorbare zucht. Een mooie dood. De dagen daarvoor waren minder mooi. Na de periode waarin hij als een vorst in zijn stoel had zitten sterven, belandde hij in bed: mager, uitgeteerd en verward door de medicijnen. Eén van die engelen van de thuiszorg sloot uiteindelijk een morfinepomp aan, waarna hij binnen 48 uur heel rustig overleed.

Zes weken lang hebben we ons op dit moment voorbereid, maar de werkelijkheid overvalt je altijd. Er volgt een ontlading. Heel kort, want de dood zet een bedrijvig proces in gang. De dokter komt, om het overlijden vast te stellen. Daarna de vrouwen van de begrafenisondernemer, om mijn vader af te leggen. De begrafenisondernemer zelf. De predikant. Tussen de middag hebben we alles voor elkaar, tot en met de rouwkaart en de geschreven enveloppen. Met soep en broodjes zitten we naast het verpleeghuisbed waarop mijn vader ligt in zijn beste pak, zonder bril. Want, zei hij altijd, als je je ogen dicht hebt, hoef je ook je bril niet op. Hij heeft een glimlach om zijn mond, de geamuseerde, licht spottende trek waarmee hij vaak de wereld inkeek.

Ik oefen in mijn eerste telefoongesprek om zonder vol te schieten te vertellen dat mijn vader is overleden. Poging mislukt. Ik blijf eraan werken. Maar niet op het moment dat we onze kinderen moeten vertellen dat opa is gestorven. Mijn dochter heeft ons ’s morgens halsoverkop het huis horen verlaten en is al op het ergste voorbereid. Er wordt gehuild, maar later ook gevoetbald, als alle neefjes en nichtjes elkaar opzoeken. ,,We moeten maar doen zoals opa heeft gezegd”, laat mijn zoon in de loop van de dag weten. ,,Er niet te lang bij stilstaan.” De saus met zalm en pasta die we hem voorzetten (‘het vieste dat ik ooit heb gegeten’) moesten we maar nooit meer klaarmaken. Dan moet hij steeds weer aan opa’s dood denken. Die avond hangt hij, een zak chips in de hand, ontspannen boven de glasplaat waaronder mijn vader ligt, om opa nog van alles te vertellen. Ik hoor, zoals hij dat kon, mijn vader brommen. Kijk je uit, met die vette tengels aan mijn kist.

We beleven een bizarre oud en nieuw, met mijn vader opgebaard in de kamer waar hij na zijn pensionering zijn vissersverhalen schreef. Het is gezellig. En wat zeg je na twaalven tegen elkaar? Gelukkig Nieuwjaar. Er vloeien weer tranen.

De klok slaat. Vier uur. Er maalt veel door je hoofd, als de slaap niet wil komen.

Vandaag wordt mijn vader begraven.

Het is echt waar, mevrouw.

 

Uit de krant van 3 januari 2006.