P1080082Voor de groothandel in gevoelens zijn we allebei niet in de wieg gelegd. Kleine zelfstandigen in emoties zijn we, mijn dochter en ik, die hun koopwaar maar moeizaam uitventen. Daarom kan ik het ook zo goed begrijpen dat ze opa liever een brief schrijft, dan hem te vertellen hoeveel ze van hem houdt. Geen afscheidsbrief, benadrukt ze in de eerste zin, want ze hoopt hem nog heel lang bij zich te houden. Maar eigenlijk weten opa en zij wel dat dit ijdele hoop is. Met een verbijsterende snelheid wordt zijn lijf aangetast door tumoren die zich, ook voor de medici, zo lang verborgen hebben gehouden.

Haar andere opa stierf in de nacht, zo onverwacht en plotseling dat haar brief, vacuüm verpakt in plastic, nog weken op zijn graf heeft gelegen voordat hij een plekje vond in ons herinneringsalbum. Geen afscheid kunnen nemen is zwaar. Maar afscheid nemen ook, merkt ze nu, zes jaar ouder dan de zevenjarige die ze toen was. Normaal dansen haar lange vingers met enorme snelheid blind over het toetsenbord. Deze brief schrijft ze met de hand, zorgvuldig haar gedachten componerend.

Zes weken geleden is het nog maar, dat hij met ons op herfstvakantie was. Op kilometerslange wandelingen langs de Rijn liep hij traditiegetrouw een eindje vooruit op de rest, zodat hij in zijn eentje wat kon mijmeren en kon genieten van het Duitse heuvellandschap. Vaak haalde mijn zoon hem dan in, om samen een stukje op te lopen, of wat uit te rusten op een bankje totdat wij ze hadden ingehaald. Hij kon er nog hard om lachen toen zijn kleinzoon, wel van het grote gebaar, op één van die momenten hoog tussen de wijnvelden van Boppard, verzuchtte: ,,Mooi dat we dit nog mogen meemaken, opa, voordat we doodgaan.”

Eigenlijk voelde hij zich al anderhalf jaar niet goed. De pijn zeurde in zijn lijf en er was die voortdurende vermoeidheid die hem – de man die tien jaar geleden, op zijn zestigste, zijn zoon er op de racefiets nog wel eens uitreed – zo vreemd was. Eerder dan alle dokters die zich bleven vasthouden aan onderzoeken die geen verontrustende dingen lieten zien, wist hij dat er iets grondig mis was met hem. Wat had hij aan goede uitslagen, als zijn lijf hem wat anders vertelde? Op de dinsdag dat hij van de internist te horen kreeg dat er uitzaaiingen in zijn lever waren gevonden, was dat voor hem alleen maar een bevestiging. De man die vijf weken daarvoor nog twaalf kilometer liep, vond toen al wankelend zijn weg tussen zijn bed en de stoel waarin hij het liefst zit, omdat de pijn dan het minst is.

De brief van mijn dochter aan haar opa staat vol met kleine, maar daardoor grote herinneringen. Aan hoe hij haar leerde schaatsen of haar liet zien hoe je platte steentjes scheerde over het water. Aan de gesprekken die ze samen voerden, wanneer ze op vakanties in Engeland of Schotland – alweer enkele honderden meters voor de rest uit – door de bergen liepen. Ze heeft spijt, schrijft ze, dat ze bij de laatste herfstvakantie er niet wat vaker met ons op uit is getrokken, maar met haar neefjes bij de caravan bleef.

Als ze een paar dagen later met haar broertje op het bankje voor zijn stoel zit, heeft hij al gelezen wat een fantastische opa ze hem vindt. Ze hoeft nu niet veel meer te zeggen, en opa vindt het fijn om te praten. Hij neemt deze dagen de tijd voor zijn kinderen en zijn kleinkinderen, om met een zachte, bijna fluisterende stem eindeloos verhalen en herinneringen op te halen. Om te vertellen dat hij trots op ze is. En om ze voor te houden dat het leven voor hen nog zoveel moois in petto kan hebben. Dat het voor hem op zijn eind loopt, daar heeft hij vrede mee.

Hoe vaak het nog kan, weet ik niet. Maar we zullen nog een aantal keren aanschuiven, op het bankje voor zijn stoel. Niet om veel te zeggen, maar om te luisteren. Als ons nog iets van het hart moet, schrijven we het wel op. Dan zijn we op ons best, mijn dochter en ik.

 

Uit de krant van 29 november 2005.