au an der donau rugpijn Jan ReinBij een menhir zou het nog te verklaren zijn geweest, maar het was een washandje van een grammetje of vijftig. Bij het oprapen van het lapje textiel van de badkamervloer voel ik een pijnscheut door mijn rug trekken en kom ik niet meer overeind. Mijn lijf zit vast. Het ene moment doet alles het nog, het andere kan ik naast Balkenende worden bijgezet in Madame Tussauds. Het proces van aankleden heb ik net voltooid, anders had ik in adamskostuum naar buiten moeten schuifelen, het lichaam in een verkreukeld vraagteken, de voeten in de y-stand en kleine stapjes makend, op het ritme van mijn eigen gekreun. ‘Quasimodo’, constateert mijn zoon niettemin geamuseerd.

Voor mijn drie zussen en mij waren het bescheiden hoogtepuntjes in ons jonge bestaan: de keren dat onze vader werd getroffen door acute spit of een niersteenaanval. Zelden iemand gezien die met zijn nadrukkelijk lijden zo op de lachspieren kon werken. Elke handeling, elke beweging ging vergezeld van een onderaards gegrom. Zijn doorgaans vloeiende motoriek verviel in de haperingen waarmee Joe Cocker later nog een heel behoorlijke bühneact zou opbouwen. Routine-uitstapjes naar het toilet of de badkamer werden hele ondernemingen, waarbij hij zich onderweg vastgreep aan deurposten, tafelranden en andere objecten die tegen zijn volle gewicht bestand waren.

Door niets verander je zo snel in een beklagenswaardige oude man als een rug die op slot zit. En me dunkt dat ik op mijn 47ste mijn portie al heb gehad:

– Dankzij een nichtje dat lange tijd de ‘k’ niet kon zeggen (daar maakte ze een ‘t’ van), ga ik bij mijn schoonfamilie door het leven als ‘Ome Dit met de tale top’.

– Bij de toiletgang duurt het nadruppelen inmiddels even lang als het plassen zelf.

– Lezen lukt tegenwoordig alleen nog als ik mijn bril afzet.

– En ik knoei.

Op de zondagen dat bij ons thuis mijn opa uit het bejaardenhuis werd gehaald voor een dagje onder de mensen, spande mijn vader een zeiltje dat liep van het nieuwe behang tot onder de stoel van mijn grootvader die het als stuurman op een bomschuit nooit zo nauw nam met de etiquette. Tot op anderhalve meter kon je zien wat hij at, of net gegeten had. Het beeld verschijnt tegenwoordig weer geregeld voor mijn geestesoog. Ik schijn niets meer te kunnen eten of drinken zonder vlekken op mijn kleren te maken, wat vooral op werk en tijdens sociale verplichtingen een morsige indruk maakt. Geen idee hoe ik het voor elkaar krijg. Het loopt kennelijk gewoon vanuit mijn mondhoek op mijn trui of blouse.

Gesprekken met vrienden beginnen tegenwoordig met het beleefd informeren naar de meest recente ingrepen die ze hebben ondergaan: van de behandeling aan inwendige aambeien tot een recente sterilisatie. Voordat we het over de nieuwe cd van R.E.M. hebben, wisselen we snel nog even wat tips uit om prostaatklachten te voorkomen – veel tomaten eten, naar het schijnt – of om hartritmestoornissen tegen te gaan – geen rode wijn meer.

Omdat ik weiger mezelf neer te leggen bij de status van menselijk wrakhout, hijs ik mezelf op zaterdagmorgen op mijn racefiets, het vervoermiddel dat bij uitstek geschikt is om je met een kromme rug op voort te bewegen. Een week eerder reed ik onder barre omstandigheden als een jonge god de 183 kilometer van, naar en in de Joop Zoetemelk Classic. Nu moet ik me – na 55 kilometer – in de achtertuin met fiets en al tegen het schuurtje laten vallen om, krom als een Roemeens takkenvrouwtje, verlost te worden van het zadel tussen mijn benen.

,,Fijn dat ik jullie zulke vrolijke momenten bezorg”, zeg ik chagrijnig tegen mijn gezinsleden die vanachter het keukenraam verre van onaangedaan mijn verrichtingen volgen.

,,Je loopt alsof je het onderweg in je broek hebt gedaan”, constateert mijn zoon.

Het zou – na mijn oprukkende kaalheid, beginnende incontinentie, geknoei met eten en de plotselinge rugklachten – zomaar de volgende fase kunnen zijn.

 

Uit de krant van 1 april 2008.