2bdd7dea3f536d901062e37aa9ca0abf_1349535204Ooit was het voorbehouden aan galeislaven, aspirant-skinheads en dronken studenten die een weddenschap hadden verloren. Maar nu zie ik overal om mij heen eerzame huisvaders hun haar kammen met de tondeuse op standje 2. De volledige overgave in de strijd tegen oprukkende kaalheid. ,,Maar bij u”, zegt het leuke blonde meisje dat me knipt, ,,is dat nog echt niet nodig, hoor.”Niettemin was het onverstandig haar thuis met gepaste trots te citeren in het bijzijn van wat ik als ‘voorheen mijn dierbaren’ beschouw.

Totdat iemand – het kan een verongelijkte stagiaire zijn geweest – een opname maakte van mijn achterhoofd, heb ik gedacht dat haaruitval voor mij een onderwerp uit reclamefilmpjes met Gerard Joling en Dick Advocaat zou blijven. Na die pijnlijke confrontatie koos ik – zoals bij zoveel problemen die op mijn pad komen – voor de luchtige benadering. Mijn gestaag uitdijende kruin omschrijf ik als ‘sinds mijn zestiende stabiel’ en nu het ook aan de voorkant zichtbaar dunner begint te worden, prijs ik mij – zodra de conversatie zich daar maar enigszins toe leent – gelukkig met het feit dat ‘ik nog zo’n mooie kop met haar heb’. Ze kunnen beter om je lachen dan om je huilen, placht mijn moeder altijd te zeggen wanneer ik als knaap het mikpunt was van spot en hoon.

Als ik periodiek een afspraak maak met de hippe kapsters bij ons aan de overkant en de receptioniste routineus wil weten ‘of het nog uitmaakt door wie het wordt geknipt’, temper ik de verwachtingen openhartig met: ‘Met mijn haar niet’. Ook – eenmaal in de stoel gezeten – doe ik doorgaans wat badinerend op de vraag hoé het moet worden gecoiffeerd. De wilde paniek in de ogen van het meisje de laatste keer dat ik voorstelde om ‘het eens een keer helemaal anders te doen’ zal ik niet licht vergeten. De zijkanten wat korter en bovenop een beetje gedekt houden, is sindsdien het devies. Dat laatste is al lastig genoeg.

Het voorrecht van een krantencolumn is dat mensen zich bij je melden met pronkstukken uit het verleden. De functionaris die de oude administratie van mijn christelijke pedagogische academie aan het opschonen was, deed mij een oude cijferkaart toekomen waarop – naast een reeks middelmatige resultaten – ook een pasfoto stond. Het blonde haar golft tot ver over mijn schouders en de pony moet zich boven de oogleden spontaan opkrullen om mij nog enig zicht op de buitenwereld te bieden. ,,Kijk, toen was het al zo dun als bakpapier”, zegt mijn eega met de liefdeloosheid die soms in lange verbintenissen sluipt. Mijn zoon herinnert zich spontaan een moment waarop zijn eigen kapster – waarschijnlijk ook die van mij, als ik ze maar uit elkaar kon houden – bij het kammen van zijn dikke, weerbarstige kuif had opgemerkt dat hij ‘gelukkig niet het haar van zijn vader had’.

Ja, moeder en zoon slaan zich nog eens genoeglijk op de dijen van pret.

De pasfoto dateert uit de tijd dat mijn ouders een huisvriend met een bloeiende kapperspraktijk in een instelling voor geriatrische patiënten uitnodigden om – voor weinig – ook de kapsels van hun kroost onder handen te nemen. Voor mij was dat gewoonlijk aanleiding om via het balkon de ouderlijke flatwoning te verlaten. We woonden destijds één hoog, maar als het de twaalfde etage was geweest, had ik de sprong naar de tuin en uit het bereik van ‘Niek de kapper’ ook gewaagd.

Pas na jaren legde ik dit trauma van mij af dankzij Nieks leuke, blonde vakgenoten aan de overkant van ons huis, die bij het wassen mijn hoofdhuid masseren en mijn ego strelen met vleiende opmerkingen over een haargrens die niet van wijken of een tondeuse wil weten.

Mijn schoonvader – bij leven in het bezit van enkele spaarzame, over zijn schedel geplakte windharen – kwam na een bezoek aan de plaatselijke kapsalon altijd in de schoot van zijn gezin terug met de opgetogen mededeling: ,,Jullie willen niet weten hoeveel haar er weer onder de stoel lag.”

Ook hij bliefde niet te geloven dat zijn leuke, blonde kapster speciaal voor hem de zaak de hele ochtend niet had aangeveegd.

 

Uit de krant van 11 november 2008.