2179Mijn oren fluiten nog na van tweeënhalf uur rockmuziek, maar ik ben niet doof. ,,Ik wou dat we hem mee naar huis konden nemen”, hoor ik een van de twee zestienjarige meiden op de achterbank van mijn auto zeggen. We rijden met z’n drieën weg van Ahoy’ in Rotterdam en degene die daar – achterin, althans – zo node bij wordt gemist is Brian May, gitarist van Queen waarvan we zojuist een concert hebben bijgewoond. Wat moeten die bakvissen met een man van 61? Van ‘Love Of My Life’ alleen de akkoorden doornemen, mag ik hopen.

Mijn vaste voornemen – dat decennia standhield – om nooit meer een grootschalig concert te bezoeken, wordt dit jaar met voeten getreden nu mijn dochter een voorliefde heeft opgevat voor de afdeling geriatrie van de popmuziek. Na enkele vingeroefeningen met coverbandjes (namaak-Queen en Pink Floyd) zijn we toe aan het echte werk. Nou ja, echt, aan wat er nog over is van de bands die in de jaren zeventig en tachtig furore maakten. Op 11 mei van dit jaar stond ik op het Pinkpop-terrein in Landgraaf voor een optreden van Roger Waters (ex-Pink Floyd) en vijf maanden later bij het restant van Queen, aangevuld met zanger Paul Rodgers en wat huurlingen op bas, gitaar en toetsen.

Hoewel ik zeker vijftien jaar jonger ben dan het menselijk wrakhout dat op het podium aan zijn vijfde jeugd toe is, zijn mijn ideeën voor een muzikaal uitje inmiddels wat bijgesteld. Ruim een week geleden was ik met een goede vriend bij een optreden van Elliott Murphy, die na 38 cd’s nog steeds in de kleine zaal van het Amsterdamse Paradiso staat. Daarvoor aten we een hapje in een door Johannes van Dam met een 8,5 gedecoreerde eetgelegenheid, wandelden op het gemak naar de hoofdstedelijke poptempel, om met een wit wijntje in de hand (van bier moeten we steeds plassen) te luisteren naar de man die in de jaren zeventig werd genoemd als de opvolger van Bob Dylan, maar nooit verder kwam dan de status van cult-held. De totale kosten (toegangskaartjes plus etentje) haalden het net bij de prijs van één entreebewijs voor Queen.

Alleen het parkeren bij Ahoy’ is goedkoper dan in de parkeergarage onder het Museumplein, merk ik, als we op dinsdagavond het terrein van het voormalige sportpaleis op rijden. Onder het publiek waarmee de zaal zich vult, bevinden zich twee personen die met de grootst mogelijke tegenzin naar dit concert zijn gegaan. Ik – in mijn rol als chauffeur en chaperon – en de recensent van deze krant, maar dat merk ik pas twee dagen later. Waar ik na de eerste akkoorden van ‘Tie You Mother Down’ wordt gegrepen door het grote meezingfeest-der-herkenning, schrijft hij een zuur stukje over de stagnerende artistieke ontwikkeling bij een schnabbelend stelletje multimiljonairs, dat kennelijk niks beters te doen heeft dan over de halve wereld hun fans een onvergetelijke avond te bezorgen.

Want dat was het, vanuit mijn optiek (en die van Hans van den Heuvel van mijn lijfblad ‘Oor’, die de sfeer wel aanvoelt en het heeft over ‘Het beste concert van Queen op Nederlandse bodem’: beter dan de twee die ze halverwege de jaren 80 nog met Freddie Mercury in de galmbak van de Leidse Groenoordhallen gaven).

Mijn dochter hoonde me maanden geleden weg, toen ik met mijn oude lichaam aandrong op zitplaatsen. Staan, moesten we, want alleen dan konden we volledig opgaan in een avondje retrorock. In het uur dat we in de zaal wachten totdat het licht uitgaat, schuifelen zij en haar vriendin subtiel steeds verder naar voren, totdat we tot op vijf meter staan van het tot ver in de zaal uitgebouwde deel van het podium waar de intiemste onderdelen van het concert worden afgewerkt. Hier smelten de meiden weg als Brian May in, als duet met het publiek gezongen en aan de dode Mercury opgedragen, ‘Love of my Life’ een paar echte tranen wegpinkt.

Dat zal het wel wezen, denk ik – jonge adonis van 48 – waarom die zestienjarige meiden zo’n bejaarde rocker mee naar huis willen nemen.

Vertedering.

En omdat ze te oud zijn voor een pony, natuurlijk.

 

Uit de krant van 14 oktober 2008.