compliment_008Wat was het de afgelopen jaren zalig toeven, in de luwte van het nog zo primitief ontwikkelde karakter van mijn zoon. Opgroeien gaat bij hem met zoveel consternatie gepaard, dat ik mij in ons gezin als vanzelfsprekend aan de goede kant van de as van het kwaad wist. Maar die tijd is voorbij. Mijn jongste nazaat blijkt over een eigenschap te beschikken die niet in mijn genen zit. Hij is attent.

In het dagelijks leven mag hij dan alles doen waar pedagogen gordelroos van krijgen, hij ziet het als er verse bloemen op tafel staan, mijn eega nieuwe kleding heeft aangeschaft of de woonkamer heeft opgevrolijkt met iets uit de LifeStyle-winkel. En, erger nog, hij maakt daar ook melding van.

“Leuk bosje bloemen op tafel.”

“Heb je een nieuwe blouse?”

“Wat zie je er weer mooi uit, mam.”

“Geinig dingetje heb je gekocht.”

Laat ik maar meteen generaliseren: vrouwen zwelgen in dit soort opmerkingen. En zien hierin aanleiding je een spiegel voor te houden. Je zesjarige zoon als rolmodel. Een nachtmerrie.

Attent-zijn kun je niet leren. Dat zit in je. Daar word je mee geboren. Dat kun je hooguit cultiveren als je merkt dat het in de smaak valt. Dan wordt het een wapen. Om iemand voor je te winnen. Of tegen je in het harnas te jagen. Attent-zijn zit ergens opgeslagen in je DNA. Of niet. Zoals bij de zus (10) van mijn zoon, die vooral is opgezadeld met mijn genen. “Ik zie het óók allemaal wel”, zegt ze, als ze het heeft over die bloemen, die blouse en dat LifeStyle-dingetje. “Maar waarom zou je er wat van zeggen?”

Mijn idee.

Vrouwen weigeren zich erbij neer te leggen dat attent-zijn iets is dat je door de Schepper wordt meegegeven. Dat het niet iets is, wat spontaan in je opborrelt. Ze vinden dat je eraan moet werken. Dat je je best moet blijven doen. Dat je het kan leren. Dat je het móét leren. Al was het alleen maar om daar later – krijgt mijn dochter te horen – bij eventuele relatievorming gemak van te hebben.

Zelf probeer ik ook heel serieus om er werk van te maken, van attent-zijn. Maar wanneer het niet in je zit, is dat een hachelijke aangelegenheid.

“Leuke blouse heb je aan. Is het een nieuwe?”

– “Nee hoor, die heb ik al een jaar of vijf. Ik moet hoognodig weer eens wat nieuws. Ik ben hier de enige in huis die altijd in lompen loopt.”

“Wat zit je haar leuk!”

– “Het zit voor geen meter. Ik moet hoognodig weer eens naar de kapper. Moet je wat van me, soms?”

En dan kan het zich nog behoorlijk tegen je keren.

Attent-zijn vergt een zesde zintuig. Fingerspitzengefühl. En als je dat niet hebt, zul je het ook nooit krijgen. Hoe vaak denk ik niet achteraf: Ja, dat had ik moeten zeggen. Of dat had ik moeten doen. Maar dan is het al te laat. Als je van nature niet attent bent, is er ook maar weinig voor nodig om je te laten blokkeren. Wanneer mijn vrouw vraagt waarom ik nooit eens spontaan zeg dat ik van haar houd, bijvoorbeeld. ‘Spontaan’ is een sleutelwoord bij attent-zijn, zoveel weet ik er nog wel van. Elke keer dat ze me dat heeft verweten, vind ik dat ik het zeker weer een paar weken niet in mijn mond kan nemen omdat het dan niet meer spontaan is. En net als ik denk het weer spontaan te kunnen zeggen, vraagt zij waarom ik het nooit spontaan zeg.

Dat schiet niet op.

Mijn zoon zit daar niet mee. Hij slaat spontaan zijn armen om zijn moeder, geeft haar complimentjes en zegt dat hij haar lief vindt. Of van haar houdt. En verbeeld ik het me, of kijkt hij vanaf haar schoot dan steeds heel gluiperig in mijn richting?

De slijmbal doet het er gewoon om.

 

Uit de krant van 13 januari 2003.