zoektochtZelf ben ik mijn zoon ook wel eens een uur kwijt geweest, dus ik begrijp wel iets van de bezorgdheid in de stem van de moeder die mij door de telefoon vraagt of ‘Kevin’ soms bij ons aan het spelen is. Maar ik weet van geen Kevin. Mijn zoon is thuisgekomen met een klasgenootje dat door mij (het is nog een wonder, hoe ik al die ventjes uit elkaar houd) herkend wordt als ‘Willem’ en dat op mijn vraag of zijn moeder het goed vindt dat hij bij ons komt spelen, bevestigend heeft geantwoord. Mooi, zet je fiets dan maar achterom in de tuin. (Het sleuteltje van zijn slot is afgebroken en het zijn onzekere tijden.)

Waar Kevin dan wél kan zijn, wil zijn moeder weten. Hij kan overal zijn, weet ik uit ervaring. Hij mag dan gezegd hebben dat hij bij mijn zoontje zou gaan spelen, maar op de honderd meter die de school van ons huis scheidt, liggen voor een zesjarige tal van verleidingen op de loer. Het winkelcentrum, de bosjes achter de kerk, het trapveldje aan de andere kant van het plantsoen, allemaal plekken waar ik mijn zoon na schooltijd al talloze keren vandaan heb gehaald. En honderd meter is voor twee jongetjes van zes voldoende om drie keer ruzie met elkaar te krijgen, tegen elkaar aan te duwen, elkaar een schop te geven, te roepen ‘Ik speel nooit meer met jou’, om vervolgens met iemand anders mee te gaan. Dat heb ik namelijk ook al een aantal keren meegemaakt. Zo zal Willem, die na ‘wat te drinken en een snoepje’ rechtstreeks met mijn zoon naar de computer op zolder is gestiefeld, hier ook wel zijn beland.

Maar Kevin zou naar huis laten bellen als hij bij het vriendje was aangekomen, zegt de moeder op een toon, waarin ik een zekere radeloosheid meen te bespeuren. Ja, dat soort afspraken ken ik. Die werken alleen als je ze op een briefje meegeeft. En dan moet je nog maar hopen dat dat briefje ook uit hun broek- of jaszak wordt gehaald. En onderweg niet is kwijtgeraakt. Maar omdat Kevin zo ver van de school afwoont dat hij met de fiets moet, wil ik best wel even kijken of ik hem zie, op de plekken die ik net aan zijn moeder noemde.

Dat aanbod wordt (hoor ik daar een snik in die stem?) in dankbaarheid aanvaard en ik kijk in het winkelcentrum (met name bij de snoepafdeling), de bosjes achter de kerk (ik roep ook nog, want helemaal achteraan kan ik met mijn 1.95 meter niet komen) en het trapveldje achter het plantsoen. Maar geen Kevin. Daarom loop ik ook nog even naar het speelpleintje in het hofje achter ons huis (alleen twee schommelende meisjes), kijk ik langs de waterkant achter het winkelcentrum (een hengelaar en een reiger) en spreek ik onderweg wat loslopende types aan waarvan ik vermoed dat het klas- of leeftijdgenootjes van mijn zoon en zijn vele vage vrienden zijn.

Geen spoor van Kevin.

Dat vertel ik ook zijn moeder, die na een kwartier weer aan de lijn hangt, nadat ze in de tussentijd de ouders van een aantal andere potentiële speelkameraadjes heeft afgebeld. Zonder succes, hoor ik aan haar stem, die de licht hysterische ondertoon krijgt waarmee reconstructies van programma’s als Vermist en Opsporing Verzocht worden ingesproken. Ik blijf goed rondkijken, beloof ik de moeder (je moet toch wat), maar ik ga er nu echt even tussenuit omdat mijn zoon om vijf uur naar zwemles moet. Daarna zal ik nog wel even bellen om te horen of Kevin al is opgedoken.

Ik loop de trap op naar boven, waar mijn zoon en Willem hun activiteiten hebben verplaatst van de computer naar de slaapkamer van mijn nazaat, waar ik ze moet uitgraven vanonder de inhoud van vier omgekiepte Lego-tonnen. Ik geef ze tien minuten om alles weer op te ruimen. En dan gaan wij zwemmen, en moet Willem naar huis.

Willem?, lacht mijn zoon.

Hij heet Kevin.

 

Uit de krant van 11 november 2002.