IMG_0608Mannen die zelf hun overhemd strijken. Die weten hoe de wasmachine werkt. Of ongevraagd de stofzuiger door het huis halen. Dat noemen wij – de overgrote meerderheid voor wie deze activiteiten wezensvreemd zijn – de markt verpesten. Maar het kan altijd nog erger: op een maandagavond – als je met je echtgenote naar Pauw en Witteman zit te kijken – de Vlaamse schrijver Herman Brusselmans horen beweren dat hij elke zes maanden in het blad Humo een column wijdt aan de onuitputtelijke bron van liefde die hij koestert voor zijn vrouw. De triomfantelijke blik van de figuur naast mij op de bank staat haaks op het verwijt in haar stem: ,,Kijk, dat doe jij nou nooit…”

Als hoofd van de publieksdiensten in een openbare bibliotheek vormt mijn eega de eerstelijnszorg voor lezers van mijn column. Vooral op dinsdagen is ze gewend geraakt aan mensen die haar – van enige afstand – aanstaren, een tijdje volgen met de ogen, luisteren hoe ze klinkt, om dan aarzelend op haar af te stappen. ,,U bent toch de vrouw van…?” Ontkennen heeft geen zin, zeker niet met het naambordje dat mijn achternaam verraadt, op haar revers. Enigszins gegeneerd hoort ze in de regel aan hoe de man of vrouw in kwestie opgetogen beweert dat hij of zij ‘alles van ons en dus ook van haar’ weet (er volgen wat voorbeelden, uit mijn column of van de website gehaald), waarna er wat beleefdheden worden uitgewisseld en het gesprekje doorgaans wordt besloten met: ,,Goh, u bent veel aardiger dan ik had gedacht.”

Dat maakt ook mijn dinsdagen tot de zwaarste van de week. Dat er mensen zijn die uit mijn stukjes de vaststelling halen dat mijn echtgenote en de moeder van mijn kinderen een beestmens is, soit. Zij zullen tekstverklaring op school ook een lastig vak gevonden hebben. Maar wat heeft het voor zin om die gedachte in een openbare ruimte met haar te delen? Staat er dan niemand stil bij de gevolgen?

Hoofdschuddend over zoveel onnozelheid hoor ik – meestal ’s avonds aan de eettafel, als ik geen kant op kan – de verslagen van deze ontmoetingen aan, waarna ik me toch geroepen voel om (voor de hoeveelste keer ook alweer?) vanuit de verdediging te verklaren dat dit waanbeeld vooral ontstaat doordat zij figureert als de tegenpool van de schlemiel, de hals, de pias, de nitwit, de flapdrol, de slapjanus, de tragische, machteloze persoon die ik in mijn oeuvre opvoer als haar echtgenoot. Snappen die lezers dan niet dat dit scherpe contrast haar juist gezag, autoriteit en moreel overwicht geeft? Zien zij dan niet dat zij de kapitein is die telkens weer op het juiste moment het roer grijpt van het stuurloze schip dat ons gezin heet?

Kennelijk niet. Als dat van die schlemiel, de hals, de pias, de nitwit, de flapdrol, de slapjanus, de tragische, machteloze persoon allemaal waarheidsgetrouw is, hoe kun je dan van iemand verwachten dat hij het beeld wat van de tegenpool oprijst, heel anders interpreteert?

Tegen zoveel vrouwenlogica kan ik niet op.

Dus, beste lezer, mocht u het niet begrepen hebben: mijn vrouw is lief, zorgzaam, attent, verstandig, knap, slank, ambitieus (jazeker, Cisca Dresselhuys!) en de beste moeder die mijn kinderen zich kunnen wensen.

Alleen kan ik daar voor mijn column niet zoveel mee.

Is dat duidelijk?

 

Uit de krant van 23 oktober 2007.