TelefoonMerkwaardig, hoe alledaagse geluiden zich toegang verschaffen tot je droomwereld. Het gesnor van de wekker. De voordeurbel. Het gerinkel van de telefoon. De telefoon? Mijn wederhelft schudt mij ruw uit deze zalige staat van bewusteloosheid. ,,Je telefoon gaat!” De cijfers van de satellietontvanger onder de televisie van onze caravan geven 03.14 uur aan. Het tijdstip waarop via moderne communicatiemiddelen de dood of een ander van buiten komend onheil wordt aangezegd. Mijn hartslag accelereert van 60 naar 180 in 2,8 seconden, ik voel een druk op de borst en mijn keel wordt dichtgeknepen. Mijn eega is er niet veel beter aan toe, zie ik. De telefoon gaat. Maar waar is dat rotding!

Bij een latere analyse zie ik het als een straf voor mijn gewoonte om ons kampeermiddel uit te rusten als een mobiel commandocentrum. Waar is de tijd gebleven dat je op vakantie, ’s morgens om een uur of tien, op een krakerig radiootje de berichten van de ANWB-alarmcentrale afluisterde? ‘De familie Veenendaal, reizend door Polen in een Skoda, wordt verzocht zo spoedig mogelijk contact op te nemen met…’. Op dat soort momenten bekroop ons een intens medelijden met de familie Veenendaal. Op vakantie in een Skoda!

Nu is de rampspoed van het thuisfront nooit verder verwijderd dan de tien seconden die het duurt om een telefoonnummer in te toetsen. Zou er wat met mijn moeder zijn? De schoonzus die al een tijdje met haar gezondheid tobt? Of met… Uit ervaring weten we dat het onheil geen rekening houdt met logische scenario’s.

Inmiddels zitten mijn eega en ik hyperventilerend op de rand van het bed, in een poging te lokaliseren waar het geluid van de gsm vandaan komt. Mobieltje vertraagt hersenen. Die van mij zit op vakantie altijd in de rechterzak van mijn korte broek, op het stapeltje kleding in de kast waar overdag de slaapzakken liggen. Maar aan het belletje hoor ik dat het mijn gsm helemaal niet is. ,,Het is die van jou”, bijt ik mijn echtgenote toe, met de geërgerde paniek die bij dit moment hoort. Hoewel het apparaat zich altijd in haar onmiddellijke nabijheid bevindt, is zij door een combinatie van nonchalance en vergeetachtigheid in de regel permanent onbereikbaar.

Maar nu blijkt het ding in haar tas te zitten, tussen de schoenen op de vloer van een kledingkast. Op het moment dat ik hem in mijn trillende vingers krijg, houdt het bellen op. In de plotselinge stilte is alleen onze gierende ademhaling te horen, kort daarna gevolgd door het piepje dat er een voicemailbericht is ingesproken. De paniek zwelt verder aan. Hoe bel je vanuit Schotland je voicemail met een prepaid-telefoon? Achter de schuifwand waar onze nazaten de slaap der rechtvaardigen slapen, blijft het angstig stil, terwijl wij elkaar op fluistertoon de bitterste verwijten maken. Het leidt even af van alle uitvaartbeslommeringen, die al bezit hebben genomen van onze gedachten. Hoe snel zouden we een terugvlucht kunnen boeken? Kan onze caravan hier blijven staan? En hoe werkt die verrekte voicemail nou toch?

Terwijl ik mijn vrouw voor de voeten werp dat zij het eerste belletje bij het oppakken van haar gsm heeft weggedrukt, komt het apparaat opnieuw tot leven. Onze beider adem stokt, het ritme van hartslagen stijgt tot boven de tweehonderd en ik hoor mezelf – het zal me niet weer gebeuren dat mijn vrouw hem wegdrukt – met een bibberstemmetje de telefoon opnemen.

,,M-m-m-met Dick van der Plas.”

De vrouwelijke stem aan de andere kant klinkt kordaat, krachtig en – ook dat ontgaat me niet – licht geagiteerd.

,,Uw taxi staat klaar.”

Ik kan, naar adem happend, alleen maar even mijn repeat-functie activeren.

,,Mijn taxi?”

,,Ja, u woont toch op de Olympiaweg?”

De opluchting weet ik – als we eenmaal weer met wijd opengesperde ogen de slaap proberen te hervatten – te verbergen in een laatste geërgerde opmerking richting mijn vrouw.

,,Zet dat rotding voortaan uit, op vakantie.”

 

Uit de krant van 11 september 2007.