zakdoekNiet dat iemand me er ooit naar vraagt, maar ik heb toevallig wel een hele goede reden om een in tranen uitbarstende vrouw nooit mijn zakdoek aan te bieden. Het zou zomaar kunnen dat ik het exemplaar dat dagelijks in mijn broekzak huist, kort daarvoor nog langs een nat fietszadel, een bebloede vinger, twee besmeurde schoenen en een loopneus heb gehaald. In die volgorde, ja, want anders wordt het een smeerboel met een katoenen zakdoek die multifunctioneel inzetbaar is.

Net als lange onderbroeken en pruimtabak dreigt de katoenen zakdoek uit de samenleving te verdwijnen. Fabrikanten als Kleenex en Tempo hebben het volk er met succes van doordrongen dat het hygiënischer is om de snotneus met papieren tissues te lijf te gaan, als het even kan doordrenkt met ademvrij-olie en verwennende balsem voor de schrale vleugeltjes. Uiteraard zonder erbij te vertellen dat die doosjes of pakjes met wegwerpexemplaren – de naam zegt het al – op cruciale ogenblikken leeg of ‘vergeten mee te nemen’ zijn. Om maar te zwijgen van de momenten dat je – tijdens een belangrijke vergadering of een sollicitatiegesprek – dwars door zo’n broos doekje heen snuit.

Een katoenen zakdoek zit altijd in je zak. Niet een dag of een week, maar bij voorkeur maand, na maand, na maand. Hij verhuist mee van broek naar broek. Er zijn reserve-exemplaren voor in de bad- of winterjas, die soms jaren op hun post blijven voor de keren dat ze nodig zijn om de pindakaas van een mondhoek te vegen, een onbeheerst boerende baby van een zuur melkslijmseltje af te helpen of simpelweg de hagelslagkorrels van tafel te vegen. Daarna gaat de zakdoek, beduimeld en wel, weer in de zak waar zich – er is geen andere omschrijving voor – niets minder dan een wonder voltrekt.

Een in broek- of jaszak verfrommelde katoenen zakdoek heeft een zelfreinigend vermogen. Geen pork zo groen, of je ziet er na een paar uur niks meer van. En hetzelfde geldt voor restjes vogelpoep, vegen Duo Penotti, zacht kabbelend oorsmeer of andere lichaamssappen uit niet nader te noemen lichaamsopeningen. Het oppervlak van de zakdoek is er – eenmaal weer uitgevouwen – hooguit wat ruwer maar zeker niet minder snuitklaar van geworden. Bij hevige aanvallen van loopneuzerigheid laten sommige delen van het katoen zich wat moeizaam van elkaar trekken, maar ook dat is een probleem dat zich in de loop der tijd – denk aan: vier natte fietszadels en een paar weggepoetste wijnvlekken later – vanzelf oplost.

Medicinale nieuwlichters beweren tegenwoordig dat het beter is om je neus op te halen dan te snuiten, maar iedereen die in een kantoortuin een paar uur tussen twee snotverkouden en luid inhalerende collega’s heeft gezeten, weet dat dit een onzalig idee is. (Zoals mijn tandarts mij laatst aanraadde om na het poetsen niet meer te spoelen, maar alleen een paar keer goed te spugen – de wereld is gek geworden.)

In mijn collectie van vier katoenen zakdoeken – meer heeft een man er niet nodig – zit eigenlijk maar één exemplaar dat ik in gezelschap met een zekere schroom tevoorschijn haal. Het betreft hier een ooit hagelwit Vaderdagcadeau van mijn zoon, dat hij op 8-jarige leeftijd – hij was toen in zijn bruine fase – heeft beschilderd met een Kleine Huis op de Prairie-achtig landschap. Zelfs na zeven jaar is de bruine verf nog zo hardnekkig aanwezig dat ik omstanders er gemakkelijk van zou kunnen overtuigen dat ik de zakdoek ook gebruik voor handelingen op plaatsen waar de zon nooit schijnt.

Zijn er ook dingen die je niét doet met een katoenen zakdoek?

In gezelschap omstandig en luid trompetterend je neus erin legen, vervolgens de zakdoek met een zekere plechtstatigheid openvouwen en enige seconden nauwgezet de inhoud bestuderen.

Dat is smerig.