imageV2.aspTegen mijn kinderen zeg ik altijd dat ik bij de administratie-commando’s heb gediend. Dat klinkt beter dan opbiechten dat ik in mijn diensttijd korporaalschrijver ben geweest. Er is al zo weinig om trots op te zijn in deze wereld.

Mijn tijd onder de wapenen bracht ik door op de negende verdieping van een kantoorflat van de Frederikkazerne in Den Haag, waar de burelen van de Afdeling Plannen van de Landmachtstaf waren gevestigd. Elke sectie had daar een Milva (doorgaans een kittige vrouwelijke militair in een lichtbruine kokerrok) die secretaresse-werkzaamheden verrichtte. En één van de secties had mij, een langharige slungel in een gekreukt uitgaanstenue.

Het werk bestond uit het uittypen van allerlei vage rapporten en het inschrijven en rondbrengen van de post. Dat was belangrijker dan het nu lijkt, want die keer dat ik een stapel geheime, spoedeisende stukken op vrijdagmiddag in de tweede la van mijn bureau opborg en ze daar pas twee weken later weer tegenkwam, gaf dat nog een behoorlijke deining.

Zou dat de aanleiding zijn geweest dat ik dertien jaar later – ik was begin dertig, had een dynamische baan als chef van een regionale deelredactie en het vaderschap lonkte – een oproep kreeg voor een herhalingsoefening? Op een koude novemberochtend moest ik me melden bij het Commando Korps Mobiele Colonnes in de Crailo-kazerne te Hilversum, waar ik door een combinatie van eigenwijsheid en een misverstand (ik ging niet naar kamer 130 maar naar kamer 30) anderhalve dag werd ingedeeld bij de geneeskundige troepen en op mijn dooie gemak een cursus EHBO volgde. Totdat ik op de tweede dag een oud-collega tegenkwam die melding maakte van het feit dat een verdieping hoger (kamer 130) al enige tijd mijn naam werd afgeroepen en ik gedwee met hem mee ging. Om een half uur later aan een touw uit het raam van een onttakeld flatgebouw te hangen, als lid van een reddingspeloton.

Het zouden de ergste twee weken van mijn leven worden. Voor dag en dauw stonden we op een terrein dat we nu klein-Kosovo zouden noemen, met skeletten van gebouwen, aangepaste hindernisbanen en torens waar vanaf halsbrekende toeren moesten worden verricht. De test om te bepalen wie er hoogtevrees had was op maandagmorgen al afgenomen – toen ik mijn eerste les reanimatie volgde – en ik had het lef niet om aan de rand van het dak van een flatgebouw met een touw om mijn middel te zeggen dat ik het vertikte om naar beneden te glijden. ,,Nee sergeant, mijn benen trillen altijd zo als ik op het punt sta te pletter te vallen.”

We bouwden stellages om gewonden van de gekste plekken te halen, braken betonkelders open en kropen door rioolbuizen met bouwafval. Maar de zwaarste beproeving was het spelen voor slachtoffer. Dan werd je als een mummie uit het Rijksmuseum van Volkenkunde vastgebonden op een helikopterbrancard en vervolgens rechtop, ondersteboven of op zijn kant over de hindernisbaan gesjouwd door vier dienstplichtigen die tegen hun zin van huis en haard waren weggerukt en matig hadden opgelet als de ingewikkelde knopen werden gedemonstreerd waarmee iemand veilig kon worden vastgesnoerd. Om beurten werd de rol van slachtoffer toebedeeld en kreeg je je kans op wraak. Kerngezonde kerels kwamen als wrakken van zo’n brancard af en toen we op de laatste dag moesten oefenen op Lotus-slachtoffers was er binnen een mum van tijd geen één meer die zijn pijn en ontzetting hoefde te simuleren.

Na twee weken was ons oefenprogramma afgerond en kregen we het knalgele certificaat uitgereikt waarop de Commandant van het Korps Mobiele Colonnes verklaarde dat D. C. van der Plas, registratienummer 600724227, met goed gevolg had deelgenomen aan de opleiding Korporaal Redding. Het had bloed, zweet en tranen gekost, maar we waren klaar om de rest van ons leven inzetbaar te zijn op de brandhaarden in deze wereld: Joegoslavie, de Bijlmer, of na orkanen in Midden-Amerika.

Tenminste, zo zou het zijn gegaan als ons onderdeel niet een dag na de uitreiking van die certificaten was opgeheven.

Niet alle leden van het Commando Korps Mobiele Colonnes hebben dit even goed verwerkt. Ze dolen nog rond op plaatsen waar zich net een ramp heeft voorgedaan. Meestal blijven ze onopgemerkt, soms worden ze gezien.

Getuigen noemen hen: de mannen in witte pakken.