Eerste rang zit ze, beentjes languit, op deze vroege morgen met haar kopje thee voor de achterdeur naar onze tuin te kijken. Merels en koolmeesjes voeren een wilde luchtdans op in de boom die centraal op het middenterras staat en tegen de zijkant van de garage van de buren zie ik ook de klimhortensia bewegen onder het gefladder van vleugels en opstijgend en dalend gevogelte. ,,Volgens mij vliegen de jonkies uit”, zegt mijn vrouw genietend. ,,Iedereen is nerveus.”

Wij zijn de enigen in ons rijtje van zes met een tuin. De rest heeft een ‘plaats’ – die je niet hoeft aan te harken, maar kunt aanvegen – met in het midden een groen plastic tuinameublement. In het voorjaar staan er plastic potten met violen omheen. Een enkeling onderhoudt langs de schutting een smalle border, volgestopt met kleurloze sierheesters die in het tuincentrum te vinden zijn onder de S van saai.

Geen wonder dat alle vogels uit de buurt op onze groene oase te midden van deze klinkerjungle afkomen. In de winter zitten ze, als hangouderen in een supermarkt, op de pergola met de kale takken van de blauwe regen, om naar de zakjes met pinda’s en zaden te duiken. Terugkerende gasten als het roodborstje scharrelen tussen de terracottapotten op de grond hun kostje bij elkaar. In het voorjaar zoeken de vaste stelletjes de wild woekerende klimhortensia op, die de buurman met zijn snoeischaar manmoedig van zijn garagedak probeert te weren. Net als de grijpgrage uitsteeksels van de bruidssluier, de trompetbloem en al die andere klimmers en groeiers die zich in zijn schone metselwerk willen dringen.

In de hortensia hangt een houten mezenkastje dat onze dochter dertien jaar geleden heeft getimmerd met de boswachter van Hollands Duin, momenteel mijn in Spanje rentenierende vriend. Het logo van zijn oude werkgever, Staatsbosbeheer, staat er nog op maar is, net als de rest van de kast, volledig door de muur van bladeren aan het oog onttrokken. Al jaren is dit de vaste broedplaats van een koolmezenechtpaar dat de hele dag in en uit vliegt alsof er in onze tuin geen start- en landingsrechten bestaan.

Daar pal naast nestelen – ook onzichtbaar voor het menselijk oog – twee merels, die mijn vrouw in haar tuin duldt met het tobberige gesteun van de hovenier die zijn zorgvuldig gecomponeerde woestenij overhoop gehaald ziet door twee rommelaars. Want dat zijn het. Die beesten wroeten potten, bakken en borderranden met compost om, voortdurend op zoek naar alles wat maar bruikbaar is om hun vernuftig gevlochten doorzonwoning te verfraaien.

En deze morgen is de apotheose van al dit jong geluk. Zien konden we ze niet, maar de dagen daarvoor hoorden we al het gepiep van de jonge aanwas uit de hortensia, als we onze fietsen uit de schuur haalden. Zorgzame ouders scheerden vlak over onze hoofden, om onverstoorbaar door het ritme van de naar school gaande jeugd hun eigen kroost te voederen met insecten en wormpjes. Nog even en dan zien we de kleintjes nog een beetje beverig op de pergola zitten, als bungeejumpers voor hun sprong in het luchtledige.

Ik moet er op uit, met weer zo’n oude mannenclub een rondje fietsen. Maar mijn vrouw blijft erop wachten, vanuit haar stoel de blik hoopvol naar de klimhortensia die tot leven lijkt gekomen onder het uitvlieggeweld. Merels en mezen overschreeuwen elkaar met hoge, schrille keelklanken, draaien hun ingewikkelde luchtpatronen voor hun eenmanspubliek, dat zich, nieuw kopje thee in de hand, glunderend opmaakt voor de apotheose.

,,Schitterend”, vindt mijn vrouw. ,,Zo mooi.”

Bezwaard omdat ik iets van deze lentebetovering moet doorbreken met de gang naar mijn racefiets, doe ik de achterdeur open. Van het meeleest uit de woest zwiepende hortensia klimt de dikke, rode kater van een paar huizen verderop volgevreten op het muurtje, kijkt met een bebloede bek nog een keertje vuil achterom en springt dan aan de andere kant uit het zicht.

Mijn ‘Tsja, zo is nu eenmaal de natuur’ maakt de ontzetting van de toeschouwster op de eerste rang er zeker niet minder op.

 

Uit de krant van 12 mei 2009.