Voor de derde keer vandaag gaat de bel. Twee buurmeisjes, dit keer. “Mogen we even naar het oog van Steven z’n papa kijken?” Ik knik en laat ze doorlopen naar de tafel, waar de man die op papier mijn wettige echtgenoot is, achter z’n computer zit. Hij doet bereidwillig zijn bril af en toont een paars aangelopen oogkas, met geelgroene uitlopers naar de wang. Naast de wenkbrauw zitten wat wondjes en het jukbeen wordt ontsierd door een grote schaafplek. “Soo hééé”, zeggen de buurmeisjes met gepaste bewondering in koor. Vroeger kon je hier een kwartje voor vragen. Wat zou dat nu zijn? Vijftig eurocent? Alles wordt tenslotte duurder.

Zowel mijn zoon als mijn dochter vertelt aan ieder die het weten wil dat hun vader is gevallen, met de fiets. “Nee, niet met de racefiets. Met de gewone fiets. Na een afscheidsfeestje van iemand op z’n werk. Het was al heel laat. En hij had veel te veel biertjes op. Nu is zijn oog helemaal blauw en hij heeft een plek op zijn wang. Hij ziet er niet uit, joh.” En sinds die verhalen hebben de vrouw met de drie borsten, de Siamese tweeling en andere kermisattracties uit vervlogen tijden, er bij ons in de buurt een geduchte concurrent bij. “Mogen we het oog van Steven ze papa zien?”

Zelf bleef hij beweren dat hij mij rond een uur of half drie uit bed belde, in die nacht van vrijdag op zaterdag. Maar het was half vijf. Hij klonk een beetje hees, en er zat iets wolligs in zijn stem. Of ik hem kon komen ophalen, want z’n fiets was kapot. Je fiets kapot? Ja, hij was gevallen.

Soms is een verdere toelichting niet nodig. Ik schoot wat kleren aan, zocht naar de reservesleutels van zijn auto (zijn fiets past niet in de mijne), kreeg het alarm er niet af en reed (twee kinderen slapend achterlatend) met een wagen waaruit vrijwel constant een sirene klonk naar het punt waar we hadden afgesproken. Nee, niet goed voor je humeur.

Ik stond al een tijdje te wachten, toen hij kwam aanstrompelen: stuur in de ene hand, de bagagedrager – het achterwiel vijf centimeter boven het asfalt zwevend – in de andere. Het wiel zat los en de ketting leek er omheen gedraaid.

“Kan gebeuren”, zei hij, met diezelfde onvaste stem die ik me herinnerde van ons telefoongesprek. Nu zag ik ook de onbeholpen blik die erbij hoorde.

Ik zei niks. Ik keek alleen maar.

De volgende dag ging hij met onze dochter zijn bril zoeken, die hij bij de valpartij was kwijtgeraakt. Zij vond hem, na drie keer samen het bewuste fietspad te zijn afgelopen. Het montuur zag eruit alsof er een wals overheen was gereden. Maar de glazen waren nog heel. En in de loop van de dag kwam hij met een grote bos bloemen aanzetten, uit mijn favoriete bloemenwinkel.

Maar zo makkelijk komt hij hier niet mee weg. Laat mij deze week de column maar eens schrijven, heb ik gezegd.

 

Uit de krant van 7 juli 2003.