po5De favoriete patiënt van de kokkin achter de etenskar zou ik mezelf niet willen noemen, maar toch spreekt ze me aan alsof we al jaren verkering hebben. ,,What do you like to eat, Love?” Op sommige dagen ben ik ook haar ‘Dear’ of ‘Honey’. Daar hoef ik verder niks achter te zoeken, dat zegt die sloerie tegen alle mannen op de hartafdeling van het Universiteitsziekenhuis van Wales. Wat ik wil eten? Doe maar gewoon weer wat van die kapotgekookte groenten, twee lapjes taai, grijsgebraden vlees, een uitgedroogd bolletje aardappelpuree en een soeplepel vette jus. Net als op alle andere dagen van de week.

Als een frietkot over rammelende kasseien, rijdt drie keer per dag de roestvrijstalen voedseltrolley de afdeling op. ’s Morgens om 08.00 uur met het ontbijt, om 12.00 en 17.00 uur met warm eten. De kar wordt – in ploegendienst – beurtelings voortgeduwd door drie mensen: een vrouw van middelbare leeftijd die iedereen haar liefje of schatje noemt, een lichtautistische knaap met een serieuze taakopvatting en een donkere man met de sombere gelaatsuitdrukking van een immigrant die zichzelf een beter leven had beloofd. Alle drie dragen ze het witte hoedje van een keurmeester in het slachthuis.

Na acht dagen intensive care – waar ik met mijn nieuwe aorta alleen infuuszakken leegzoog en op het laatst ook wat ijs met jelly en sportdrankjes tot me wist te nemen – is het voedingspatroon op de ziekenzaal een desillusie. Dat begint al met de thee, in het dagritme ingeklemd tussen mijn eerste literzak antibiotica en het opnemen van de bloeddruk. Daarvan weet je dat in elke pot twintig builtjes een uur lang hebben liggen trekken, waardoor zelfs doorgewinterde Britten de vloeistof alleen te hachelen vinden als ze er vijf klontjes suiker en een sloot melk in kieperen.

Ik heb me er een paar dagen manmoedig tegen verzet, maar als ik na drie etmalen gitzwarte thee een loogvergiftiging dreig op te lopen, hijs ik de witte vlag. ,,What would you like to drink, Dear?” Thee met melk en suiker, knarsetandt Dick, the Dutch guy.

Bij het ontbijt laat ik de griesmeel en zeven andere varianten op een granenpapje voor wat ze zijn. Het enige wat ik binnenhoud, zijn drie sneetjes slappe, opgewarmde toast met aardbeienjam en een glas appelsap. Daar kan ik het – met een ochtendje temperaturen, wegen, wassen en aankleden, meer antibiotica, bloedprikken, doktersconsult, fysiotherapie, borstfoto’s en echo’s maken voor de boeg – op redden tot de lunch.

Eerder nog dan het geluid verraadt de walm de komst van de mobiele etenstrog, die ook tussen de middag dezelfde sufgekookte groenten en het te lang doorgegaarde vlees uit grootmoederstijd serveert. Manmoedig werk ik me door een laag uit elkaar gespatte doperwten en lusteloze bloemkool en kauw minutenlang op grijze, in de jus verzopen filetjes van een kalkoen die drie keer de marathon van Cardiff heeft gelopen, totdat het voor de middelbare vrouw, de autistische knaap en de donkere man met de witte hoedjes lijkt alsof ik hun maaltijd eer heb aangedaan.

Op de intensive care mocht mijn gezin 24 uur per dag in en uit lopen, maar op de afdeling is alleen van 15 tot 19 uur bezoek mogelijk. De etenskar komt, gek genoeg, al om vijf uur, als alle patiënten nog aan hun door familie liefdevol meegebrachte fruithapjes, stukken chocolade en blikjes cola zitten. Uit angst voor de priemende blikken van de vrouw, de knaap en de man laat ik me niettemin weer uitbundig opscheppen, waarna mijn zoon en dochter zich als hongerige vale gieren op mijn van het vet druipende bord storten.

De kritische consumenten die thuis in Nederland elke door hun ouders met zorg bereide maaltijd met lange tanden en misprijzende blikken tot zich nemen, raken op de rand van mijn bed bijna slaags om het laatste kippenbotje of randje vet van een tot rollade gevouwen baklap.

,,Je moet niet zo zeuren over het eten, pap”, smakt mijn zoon vergenoegd. ,,Hartpatiënten in Afrika zouden er een moord voor doen.”