Maaikedoor Maaike van der Plas

Het is de vreemdste nacht van mijn leven. Vijf mensen (mijn moeder, broertje, oom, tante en ik) waken in een klein kamertje in The University Hospital of Wales in Cardiff. Mijn vaders hart klopt niet meer. Ergens op de Cardiac Thoracic Intensive Care probeert een chirurg zijn leven te redden. Iedereen slaapt en de wereld is gekrompen tot slechts dit vertrek, met vier stoelen, een bank en drie lelijke schilderijen.

Mijn vaders hart staat stil en zijn hersenen zijn gekoeld om ze te beschermen tegen schade. De Engelsen gebruiken voor de operatiekamer het woord ‘theatre’. Dat roept bij mij een beeld op van kunst, van schoonheid, van spektakel. Misschien is de man die mijn vaders aorta repareert ook wel een kunstenaar. Dat moet nog blijken.

De televisie wordt overstemd door een stemmetje in mijn hoofd dat fluistert: ,,Mijn vader is aan het doodgaan.” De tijd speelt een wreed spelletje met ons. Het is alsof we gestraft worden voor elk moment dat we ooit verspild of niet genoeg gewaardeerd hebben. Op 10 augustus 2011 om negen uur ‘s ochtends is mijn vader onwel geworden en zes uur later lag hij op de operatietafel. Na een onrustige middag op de camping waar we onze vakantie vierden, zijn we teruggegaan naar dat benauwde kamertje dat toen de hele wereld werd.

Om half drie ’s nachts stapt er een verpleegster binnen. Vier van ons staan op, mijn broertje slaapt nog op de bank. Ze zegt dat mijn vader over een half uur uit de operatiekamer komt en vertrekt weer. We blijven in verwarring achter. Mijn tante kijkt naar mij, want in momenten van wanhoop lijkt iedere Geneeskundestudent een expert: ,,Betekent dat dat zijn hart weer klopt?” Ik weet het niet. Toch antwoord ik: ,,Ja. Ja, ik denk het wel. Zijn hart klopt weer.” En het kleine beetje hoop dat nog door de lucht zweefde, verwarmt ineens de hele kamer.

Na twaalf uur opereren komt de chirurg zelf. We houden onze adem in. Pure stilte, daarna de belangrijkste woorden die ik ooit gehoord heb: “He’s alive.”

We mogen naar hem toe. Mijn vader ligt op de Intensive Care in een kunstmatig coma aan de beademing. Door het koelen van zijn hersenen heeft hij het koud en rilt hij. Ik bedenk me hoe geweldig menselijk het is, om te rillen. Hoe alleen de levenden het koud kunnen hebben.

Om half vier ’s nachts verlaten we het ziekenhuis. Met elke stap die we lopen, wordt de wereld weer een beetje groter. Het kleine stemmetje in mijn hoofd schreeuwt nu onophoudelijk en ik kan alleen maar luisteren: ,,Mijn vader leeft nog!”

 

 

(Als je zelf een tijdje verstek laat gaan met je krantencolumn, gaat je dochter met het onderwerp aan de haal. Haar column stond op woensdag 22 september 2011 op de Wetenschapspagina van het Leidsch Dagblad.)