MaoriAlsof de verwarring na zes dagen coma nog niet groot genoeg is, noemen ze iedereen hier ‘nurse’: de donkere Beth, met de geblondeerde haren in een gemakkelijke staart, maar ook Alan, een boom van een vent met een kale kop. Op de intensive care van het Universiteitsziekenhuis van Wales buigen beide verpleegkundigen zich over het netwerk van stekkers en leidingen dat uit mijn lijf kronkelt. Voor mijn ogen vormt zich op de schedel van Alan een laag kroeshaar en kruipt er een ingewikkelde Maori-tatoeage door de huid van zijn voorhoofd naar zijn wangen. Beth wordt, van het ene op het andere moment, hartstikke kaal. En ik word gek.

De afdeling intensieve zorg is groot. Zo’n vijftien patiënten liggen er op matrassen die zichzelf in een onvoorspelbaar ritme opblazen of laten leeglopen, aangesloten op knipperende kastjes, kreunende pompen en druppelende infuuszakken. Na de absolute stilte van zes dagen gedrogeerde rust, lijkt het alsof ik wakker ben geworden in een fabriekshal. Mensen en machines piepen en reutelen, en wanneer er ergens een monotone fluittoon klinkt, begint iedereen in een blauw of groen uniform te rennen, worden er met woeste gebaren gordijnen rond een bed geschoven en klinken de opgewonden stemmen van het traumateam dat iemand probeert terug te halen uit de armen van Magere Hein.

Wat doe ik hier?

Vrouw, dochter en zoon hebben het al tientallen keren uitgelegd, maar het valt niet mee om het idee dat zich heeft vastgezet in mijn tot twee keer toe bevroren hersenen weer uit mijn hoofd te praten. Nee, je ligt hier niet omdat je een orgaan moet afstaan om een nichtje het leven te redden. Je aorta is gescheurd. En nee, je hoeft niet nóg een keer te worden geopereerd. Dat is al gebeurd. Je ligt hier al zes dagen. Zes dagen?

De operatiekamer wordt in het Verenigd Koninkrijk aangeduid als ‘theatre’. Mijn voorstelling duurde twaalf uur aan één stuk. Ergens op driekwart van dat meeslepende drama, wanneer de chirurg denkt de klus te hebben geklaard maar er ergens toch nog een lek zit, zijn mijn grijze cellen een minuut of tien zonder zuurstof geweest. Daar zal het wel aan liggen, dat ik ze niet allemaal op een rijtje heb.

Op het plafond boven mij draait continu een lichtkrant met merkwaardige sms’jes – haatboodschappen en dreigementen voor mij en mijn dierbaren – of verschijnen plaatjes van doodshoofden en duivelfiguren die mij een plekje in het hiernamaals in het vooruitzicht stellen. En waarom zien alle nurses er opeens uit als getatoeëerde dwergen met een hanenkam? Als ze langs mijn bed lopen, fluisteren ze heimelijk tegen elkaar, wijzen naar die gestoorde Hollander en tikken tegen hun voorhoofd. Aan het eind van de zaal veranderen ze in mijn ooghoeken weer in gewone mensen.

Irritant en beangstigend is het. Pas als ik na acht dagen IC op een gewone ziekenzaal beland, verdwijnen de waandenkbeelden. Er komt een andere realiteit voor in de plaats. Ze handelen hier ’s nachts in drugs, vertel ik mijn gezin. Die gozer daar, in dat derde bed naast de deur, bedreigde zijn buurman met een pistool. Hij heeft ook brand gesticht op het toilet, waardoor ik niet naar de wc kon. En weet je dat de helft van de patiënten hier het Welsh afwisselt met gewoon Nederlands? Je kunt ze moeiteloos verstaan. Hé John, zeg eens wat tegen mijn dochter! Ze gelooft me niet!

Een dag later weet ik te melden dat een van de drugshandelaren bij Calais is neergeschoten, nog geen etmaal na zijn ontslag uit het ziekenhuis.
De meeste van die verhalen breng ik zo overtuigend dat mijn dierbaren ze achter mijn rug checken bij de nurses. De uitkomsten, die ze aanvankelijk zorgvuldig voor me verborgen houden, gaan andermaal ten koste van mijn geloofwaardigheid.

Mocht u, beste lezer, daaraan ook beginnen te twijfelen: na zo’n lange narcose schijnt het heel normaal te zijn dat je hartstikke gek wordt.

Het is van voorbijgaande aard.

Eerlijk waar.